Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/183

Deze pagina is proefgelezen

hebben uitgeoefend; hoe hij het was, die hem sterkte en aanvuurde in zijne roekelooze ontwerpen, in de bemachtiging van alle sterke steden des linker-Rijnoevers; hoe hij hem wikkelde in den gevaarlijken oorlog tegen het vrije en krachtige herdersvolk van Zwitserland; hoe… maar zijne verdere geschiedenis ligt niet in ons plan. Wij willen alleen bewijzen, hoezeer teleurstelling en dolle wraakzucht hem in de armen wierpen van een man, die zijn kwade geest was, verlichaamd in een ijverigen dienaar. Hoe het beleg van Nuis de eerste daad van wrake was, die Karel ondernam tegen den Keizer en het eind van zijn krijgsgeluk; hoe de laatste daar wel schande wegdroeg, maar hij zelf ook weinig eere, en hoe hem toch nog eenmaal eene kroon is op het hoofd geplaatst; maar dat was te Nancy, door René de Vaudemont, erfgenaam van Nicolaas van Calabrië en dat was eene Hertogskroon op het hoofd van een verminkt lijk!

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Door goedhartige bedienden, die geroepen waren om de kapel op te ruimen, werd Süschen gevonden, tot zich zelve gebracht en verpleegd, en door den Sire de la Marche, op hare bede, onder een voegelijk geleide teruggezonden naar Trier; zij genas van haar zinneloozen hartstocht, die door niets was gevoed geworden, dan door hare eigene verbeelding; dien zij nog had kunnen kweeken, zoolang het alleen een rampzalige was, maar dien hare deugd met afschuw uitrukte, zoo ras zij dien als een schuldige kende. Onnoozel kind! dat zich vergaapt had aan den glans van een gouden mantel, aan de schittering van een fonkelend oog; had zij den Hertog van Bourgondië bemind, om alles wat met en van hem was, zonderdat hare onschuld dieper over mogelijkheden had nagedacht: zij had zich slechts overgegeven aan haar gevoel en nooit berekend. Maar hoezeer zij er in slaagde, de schadelijke hersenschim van zich te weren, de gevolgen van de handelingen, die deze reeds veroorzaakt had, waren niet te ontgaan. Haar teeder lichaam herstelde niet zoo goed als hare ziel; verzwakt, ondermijnd, bleef zij het voortsleepen; het was haar eene gestadige herinnering, eene gedurige straf, en hoe vroeg reeds de dood haar de wang zou ontkleuren, was die taak reeds voor lang door den hartstocht volbracht. Den frisschen blos der gezondheid en