Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/20

Deze pagina is proefgelezen

Karel de Strijdbare zal voor u niet de Geduchte zijn, als gij hem aanziet met dat liefelijk oog, met dat wezen, zacht en vroom als van eene heilige martelares; als gij hem zegt, hoe alles, wat u vroeger tot vreugde was, u nu tot marteling is geworden; hoe de dagen die ik met u slijten mocht in ditzelfde Mons, u herinneringen hebben nagelaten, te zoet om verdrongen te worden, en die toch pijnigen bij het gemis; hoe wij in vertrouwelijke samensprekingen vaak gekout hebben van minne en galanterie; hoe gij mij liever dan een ander ter zijde hadt op wandelritten en op de edele vogeljacht; hoe gij…” maar zij ontnam hem het woord met een vuur, als zij nog niet had getoond.

»Schoone Neef! zeg mij toch, of gij uw nobelen valk nog hebt, uw kleinen, dien zwarten meen ik, Grippe-Agile, als gij hem noemdet? Dien zal ik nooit weder zien opstijgen naar de prooi,” voegde zij er treurig bij.

De Calabrische Prins stond als vernietigd van spijt en ergernis: een donkere gloed kleurde zijne bevallige en sprekende trekken; een oogenblik gloeide zijn gitzwart oog; de ongelukkige had vergeten, dat hij zijne eigene gewaarwordingen had geschetst, terwijl hij de hare meende uit te spreken; dat die minnekout toen, als nu, eene alleenspraak was geweest; dat hij nooit zoo diep in hare gunst had gedeeld als haar paard en zijn geliefkoosde prooivogel, willens blind, had hij haar gezien zooals hij haar wenschte, en niet zooals zij was. Hij had vergeten, dat hij vijf en twintig jaar telde, en zij nauwelijks vijftien; dat bij hem de hartstochten waren ontwikkeld in volle kracht en geweld, en dat ze bij haar sluimerden onder het koele sneeuwbed der onwetendheid, en dat HIJ het niet was, die ze zou doen ontwaken; dat zij in hem niets had kunnen zien, dan een gewilligen metgezel, die zich naar al hare luimen plooide; dat ieder ander, bij dezelfde diensten, dezelfde rechten op haar zou verkregen hebben; dat zij hem tot bruidegom had aangenomen, zonder tegenzin, misschien met welbehagen: maar zonder liefde. Dat alles, hetwelk hij vergeten had of nooit geweten, begon hem nu duidelijk te worden, en de toorn der teleurstelling worstelde in zijne ziel met den eerbied der liefde. Toch verwon weer de laatste, en met eene zachtheid, waaronder al-