Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/21

Deze pagina is proefgelezen

tijd iets dóórschemerde van zijne bittere gewaarwordingen, sprak hij:

» Grippe-Agile was voor een uur nog de mijne; sinds ik hier ben, is mijn Edelman Campo-Basso in uwe voorzaal met den valkenier, die het edele dier oppast; ik bracht het u tot aandenken van hem, die van hier gaat om te sterven!”

En de gloed van zijn oog werd verduisterd door een traan. Dit zag Maria, en zij begreep, dat het eene groote smart moest zijn, die dat vocht ontlokte aan dat oog; dit zichtbare bewijs van droefheid verstond zij beter, dan de gloeiende schildering van een lijden, dat zij niet deelde; en goedhartig als ze was, sprong zij schielijk op van hare zitplaats, en nam eene zijner handen, die zij nauwelijks omvatten kon, met hare beide te zamen, en riep luide, maar met vleiende stem:

»Lieve, goede Neef van Calabrië ik wil Uw valk wel nemen tot een aandenken en pand van minne; maar gij moet niet spreken van sterven, en ik wil geene tranen zien. Foei! een Ridder tranen, en dat om een verbroken trouwverbond! Heilige Maagd, mijne Patronesse! als ik schreien wilde om zulker oorzake, ik mocht doorgaan voor eene boetende zuster van Dijon! Vat toch moed, Heer! het is nog wel mogelijk, dat gij mijn gemaal wordt en meester mijner schoone erflanden; mijn gevreesde Heer Vader heeft wel verbonden gesloten met vijanden: waarom zou hij ze niet hernieuwen met vrienden? De Hertog heeft mij wel verloofd met Mijnheer van Guyenne, op aanraden van den Connétable de St. Pol, schoon hij den laatste geenszins een goed hart toedraagt; mijn gezegde Heer heeft mij eveneens verloofd met den zoon van Frankrijk, schoon mijn Heer peter van Frankrijk altijd mijns Heeren schade bedoelt en groot verderf; en zoo zou ik u nog velen kunnen noemen, want mevrouwe van Ravenstein vertelt mij dat alles, en ik zeg het u, opdat gij moed zoudt vatten, vriend en Neef! en daarom blijf niet zoo droef voor u heenstaren.”

»Aanvallige engel: Maria! mijne en éénige geliefde!” riep riep de jonge man met verrukking, half betooverd, half weder opgewonden tot gelooven aan wat hij wenschte; en hij waagde het, de zachte boeien te kussen, die zijne hand nog omklemd hielden. »St. Peter en St. Andries, de groote beschermheeren