Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/211

Deze pagina is proefgelezen

III.
Wie er medewerkt aan het dagblad de Salamander.


Wij zijn te Haarlem in den ochtend van een winterdag, 184*. Het doffe geschuifel, het gesuis, het gefluit, het gejoel, dat een aankomenden spoortrein voorafgaat, verzelt en volgt, had nauwelijks opgehouden, of uit een der char-à-bancs steeg een jonkman van een zeer gunstig voorkomen in eene eenvoudige reispaletot, en wiens verdere kleeding hem kenschetste als een fatsoenlijk man, die geen fat is; maar zijne glinsterend zwarte oogen, zijn blinkend zwart haar, hoe eenvoudig ook ter zijde geschoven onder een fijnen kastoorhoed, zijne levendige en sprekende trekken, gaven hem bij den eersten blik iets onderscheidends, zonder die hulpmiddelen, die voor iederen parvenu en voor iederen onbeduidenden pronker evenzeer verkrijgbaar zijn. Onze jonge man had het voorrecht zonder koffers te reizen, want als iemand, die zich om niets heeft te bekommeren, drong hij zich door de joelende menigte heen, liet het goederenbureau links liggen, of liever rechts, want hij ging het stationsgebouw voorbij, en liep het plein over, zijn weg nemende naar de restauratie, die er tegenover ligt. In het benedenvertrek wisselde hij eenige woorden met de bedienden, en ging daarop door naar boven, waar hij in de ruime zaal werd opgewacht door een groepje jongelieden, die hem met luidruchtige en hartelijke begroetingen welkom heetten.

— De trein is laat, Frits! zeide een van hen, toen deze nog bezig was her en der zijne hand te reiken, — we zijn al vast maar begonnen met ontbijten, maar ik zal versche côteletten laten aanrukken, en hij schelde.