Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/215

Deze pagina is proefgelezen

gen hunne raadplegingen aan zooals de meeste raadplegingen worden aangevangen: met overwegingen over den vorm, waarbij aanvankelijk de hoofdzaak wordt vergeten, met overleggingen, hoe zij spreken zouden, terwijl het hun daarbij minder helder werd, wat ze te spreken hadden. En toch, hoe zouden ze gelachen hebben, als ze anderen dus hadden zien doen, hetgeen bewijst iets, dat al eeuwenlang bewezen is, dat het berispen van anderen volstrekt geen schild is, waarop wij eigen onfeilbaarheid omhoog kunnen heffen. Toch waren deze jongelieden niet toevallig bijeen en met tegenovergesteld doel en belangen, integendeel, zij waren het vrij wel eens over hetgeen zij wilden, slechts, waren zij niet eens in de wijze, boe er toe te komen, en juist de overtuiging van dat verschil van inzicht deed ieder van hen aarzelen, om met zijne opinie vooruit te komen.

Ze waren redacteuren en medearbeiders van het dagblad, waarvan reeds zooveel is gesproken; nu het een jaar had doorgeleefd, en de belangstelling van een groot deel des publieks er voor was gewonnen, durfden ze het als gevestigd beschouwen en wilden er eene belangrijke uitbreiding aan geven. Om daarover te raadplegen, waren ze samengekomen, en van de twee of drie plaatsen, waar ze zich ophielden, was Haarlem, als het middelpunt en het meest bereikbare oord voor elk van hen, tot de vereeniging uitgekozen, en tevens als die wijkplaats, waar zulk eene samenkomst het best de opmerkzaamheid der nieuwsgierigen kon ontgaan.

Men had Frits intusschen den tijd gelaten om ook zijn deel te nemen aan het ontbijt, dat genoeg degelijk was, om de lichte ontnuchtering, die doorgaans een vertrek in den vroegen ochtend voorafgaat, tegemoet te komen. Toch vroeg hem nu Adolf:

— Eer we verder gaan, zeg mij, Frits, geeft het feuilleton vandaag het eind van uwe novelle?

Feuilleton! uwe novelle! betrapt, betrapt! riepen eenigen.

— Ik dacht wel, dat Adolf het eerst zondigen zou, glimlachte Luciaan.

— Nu ja, dat verwijt hoor ik liever, dan te zeggen… nu, wat wilt gij dat ik zeggen zal, wijze heeren?

De meesten zwegen.