Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/217

Deze pagina is proefgelezen

Don Abbondio was de bijnaam, die men in dezen kring gegeven had aan den man, dien wij u reeds even hebben voorgesteld, en dien wij hopen u nog beter te doen zien. maar als men dien naam noemt, dan hebt gij allen reeds eene andere figuur voor u, want wie kent hem niet, dien sukkel van een pastoor, zooals hij daar voor ons staat in Manzoni’s Verloofden, — wie herinnert zich niet zijner, zoo haast hij genoemd wordt, — wie ziet hem niet voor zich staan zooals de meesterhand hem daar heeft geteekend, met den wijsvinger en het midden der linkerhand aan zijn bef, als om zich den hals te beschutten, met zijn schuinschen achteromblik en zijn scheeven mond en zijn benauwden glimlach; het brevier geopend in de rechterhand, om zich eene houding te geven; met zijn eenvoudigen priesterrok, die hem nog veel te weidsch is omdat die opmerking trekt; met zijn zwart calotje op de kriin die vergrijsd is onder vreeze en bevinge… wie heeft hem niet zoo gezien, en wien heeft hij niet veelmalen een glimlach afgedwongen, maar ook, wie heeft hem kunnen zien zonder eene mengeling van minachting en van toorn? Of wekt zij geene minachting en geen toorn, die zwakheid die het onrecht helpt medeplegen uit zelfzuchtige vreeze? Is zij alleen belachelijk, die wreedheid, die de verdrukkers steunt tegen de verdrukten, omdat dezen toch wel de overwinnaars zullen zijn, al is zij de vrucht van die kruipende plant der bangheid, die zich niet vertoont zonder den spotlust op te wekken? Verdient zij niets zwaarders die lafheid, die eerst ter rechter— en linker-zijde ziet, of daar geen zijpaadje is om weg te sluipen, en die dan zich der boosheid in handen stelt. met den angst in het oog en den glimlach der vleierij op de lippen, om zich door haar al het kwaad te laten voorschrijven, dat haar geweld van hare zwakheid durft vergen?

Maar wie Don Abbondio zoo ziet, weet ook, dat zijn geslacht met met hem is uitgestorven in de zeventiende eeuw; en al was hij pastoor, dat het ook niet juist de priesters zijn van dien tijd of van eenigen volgenden, die het hebben vertegenwoordigd (Integendeel, wij hebben reden te gelooven, dat hij eene uitzondering is geweest in zijn stand), en zeker is het, dat de type zich vertoont tot in onze dagen, vooral in onze dagen. Ik bedoel juist niet, dat er nu zooveel bangen zijn, die uit vreeze