Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/218

Deze pagina is proefgelezen

voor bravi, voor het geweld van den degen of het stilet hunner machtige vijanden, het hoofd buigen onder hun juk en den arm opheffen in hunne zaak; tegen roovers en moordenaars weten ook de allerbangsten zich vrijwel beschermd door eene verbeterde politie. Doch wij denken in hem aan die zwakheid, die het kwade niet wil, maar die het goede niet durft, en die daardoor meer kwaad werkt, toelaat of verergert dan vele boozen, die er voor uitkomen, dat zij het kwade willen omdat het hun nuttig is — en dezulken, zeg ik, hebben wij er nog velen in onzen tijd, in ons land; wij hebben ze in allerlei schakeeringen, onder allerlei gedaanten, in allerlei graden. Ik weet wel, dat onze Abbondio’s zich niet meer ter zijde houden op den allerlaagsten rang in den stand dien ze gekozen hebben; dat ze niet meer dien kiezen, waarin zij het meest vergeten blijven, maar, behalve dat de vergelijking niet eene volstrekte terugkaatsing behoeft te zijn, zoo heeft zich ook dit geslacht gewijzigd naar den tijd, en verre van terug te blijven, sluipen de onzen gaarne in de hoogte en hebben volstrekt geen schroom om er te komen, slechts zijn ze wat heel omzichtig in de middelen waardoor; het liefst kruipen zij er heen of laten zich derwaarts dragen, of weten zich zóó klein te maken, dat de een of andere adelaar hen, zonder het zelf te merken, op de vleugelen neemt en met hen neerstrijkt op de rots, waar ze wezen willen, zoodat men verwonderd is hen te zien waar ze staan. Maar als ze er zijn, als ze er zijn! dát eerst bevangt hen de bangheid, en de vreeze en bevinge op hun gelaat onder den vroolijken glimlach door, waarmee ze hun pleeggewaad dragen, is alleen maar de afdruk van de aarzeling en de weifeling hunner handelingen, en van dat krommen en plooien en terugtrekken en hard wezen in de benauwdheid hunner ziel, dat het Abbondio’s-geslacht onderscheidt. Och, hadden zij ten minste ook de bescheidenheid van den pastoor, om zich niet te laten plaatsen waar ze niet behooren; want dus vertiendubbelen zij het kwaad, daar de kwaal, die hen besmet, eene zóóaanstekende is, dat zij die met hun bijzijn overbrengen op geheele corporatiën, op geheele provinciën, over geheele landen.

Ik meen, dat de auteur van »Jan en Jansje” hunne ziekte reeds een naam heeft gegeven: de Jansaliegeest, maar het sa-