Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/219

Deze pagina is proefgelezen

lieachtige is niet het éénige, dat er in onze Abbondio’s te bespieden valt. Integendeel, er zijn active, echt active koppen onder, en handen, wel krachtig en wel snel tot toetasten, en voeten, wel rap genoeg om voort te gaan; maar… maar… als Don Rodrigo beveelt, of als ze zich laten bedwelmen en wegsleepen door eenige hoop, door een beeld, door een naam, of als hunne eigen zwakheid de rol der bravi speelt en hen dreigt, dan spitsen zich die hoofden, dan strekken zich die armen, dan richten zich die voeten juist naar die zijde, die ze besloten waren niet te kiezen, en dan; zeggen zij tot de verlatenen: »waarom zijt gij de zwakste? kan ik het helpen, dat gij de sterkste niet zijt?”

Tot die soort behoorde de man, dien onze jongelieden Don Abbondio hebben genoemd, en die van dezen en van diens nazaten, overledenen en levenden, zoovele familietrekken heeft, dat wij hem gerust aan u durven voorstellen als Don Abbondio II, en dat te eerder, omdat hij in ’t eind onze tijdgenoot is; en omdat wij zoo min iemands naam als iemands persoon belasten willen met al de gebreken en dwaasheden, die wij vereenigd zullen vinden in deze roman-figuur, hoewel er noodwendig hier en daar wel eens een greep moet gedaan worden uit het leven, zal niet het leven der waarheid ontbreken aan de vertelling [1].

Onze jongelieden hebben intusschen niet gezwegen, terwijl

  1. Toen deze novelle werd aangevangen, was het plan, die eenigszins du Jour te maken, en hetgeen aan de orde van den dag was daarin te bespreken, maar door toevallige omstandigheden bleef dit begin een paar jaar onvervolgd liggen; intusschen is er veel gebenrd, te veel, om nog den gang dier lang verouderde voorvallen te volgen; daarbij is er sinds dien tijd veel veranderd, veel verbeterd, of voor ’t minst uitzicht op verbetering gegeven, waarvan men:zonder onvoorzichtige critiek, en zonder even onvoorzichtige toejuiching, de verwezenlijking of de teleurstelling moet afwachten, zoo men billijkheid liefheeft. Maar zijn er reeds Rodrigo’s bekeerd en is menige Don Abbondio nu een held geworden, omdat het consigne van den dag nu voorwaarts luidt, de slange wisselt wel hare huid, maar niet haar aard, en onder welke huid zij ook wegschuilt, of in hoe fiere krijgstoerusting zij zich ook dost, de onmiskenbare karaktertrekken blijft zij behouden, en zijn altijd uit te vinden. Don Abbondio is gebleven, en zoolang hij er is, verdient hij vervolging. Daarom vreezen wij geene veroudering bij het hervatten van onze voorstelling