Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/222

Deze pagina is proefgelezen

dat ik hem het voorstel doe, maar de poging zal vruchteloos zijn: ik ken mijn oom!

— Neen, zij zou niet vruchteloos zijn, sprak Luciaan met eene zekere vastheid, en opstaande nam hij Frits ter zijde, voerde hem aan een venster voor het balkon aan het andere eind der zaal, en hervatte toen: juist omdat gij uw oom kent, moest gij hoop hebben; herinner u, hoe groote redenen hij heeft om u te ontzien, herinner het hem voor eene wijle — en wij zijn geholpen.

Eene sombere wolk trok den jongen man over het voorhoofd.

— Neen, Luciaan, dat nooit! ik wil niet terugkomen op hetgeen men eens eene edelmoedigheid heeft genoemd; waar ik eens rechten heb opgegeven uit aanzien van den broeder mijner moeder, gebruik ik die niet als een wapen tegen hem in den naam van een belang, geheel vreemd aan dat alles.

Met zijn schel, blauwoog zag Luciaan hem scherp in ’t gezicht en sprak toen:

— En achter welk schild denkt gij u dan bij hem te dekken ter verantwoording van eene daad, die hem zeer zeker nog meer tegen is, dan de dienst dien wij van hem vragen?

— Nu ja, zeide Frits met eenige verlegenheid, ik beken het: ik bad hoop, dat hij zelf zich zou herinneren en mijne stoutheid vergeven; ik hoopte dan tegelijk nog iets meer, — doch gij weet het, en dat kan ik den anderen niet zeggen. Maar dat is geheel iets anders dan wat gij vergt; daarbij, ik ben er zeker van, zou het tot dreigingen moeten komen, en… ziet gij… al was het onder vier oogen, hij heeft mijn woord…

— Uw woord, maar niet dat van de andere belanghebbenden.

— Er was er slechts ééne, hernam Frits met een zucht, en die ééne…

— Kan leven, kan wederkeeren, kan hare rechten doen gelden! — riep Luciaan snel en of ieder woord hem een nieuw denkbeeld ingaf, — en meer hebben wij niet noodig.

Frits verbleekte.

— Ik weet niet wat gij zeggen wilt, Luciaan, maar ik vreeze, dat gij daar een inval krijgt, die… die… waaraan ik mijn oom niet ten prooi mag laten.