Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/233

Deze pagina is proefgelezen

Haar gelaat had den donkeren tint der mestiche, maar noch de vorm van hare scherp zwarte oogen, noch die van baar gelaat deed eenige negerafkomst onderstenen; noch in de stof harer kleeding, noch in het gehalte van hare sieraden, noch zelfs in hare houding en manieren bleek zij intusschen eene vrouw van stand of opvoeding, iets wat zich door elke vreemdheid heen terstond toont. Ook was zij eene dier wezens, die het midden houden tusschen vrijen en dienstbaren, althans van de laatsten deed zij de diensten niet, maar werd zelve tot op zekere hoogte gediend, hoewel hare bekendheid met de behoeften en gewoone ten van den heer des huizes haar zeker nuttig maakten voor dezen.

— Xativa weet niet, Xativa niet weten, of de meester t’huis is? vroeg Eva ongeloovig.

— Niet weten, of de meester vreemd volk wil zien.

— Zóó vreemd ben ik toch waarlijk niet in zijn huis, hernam Eva smartelijk, al komt hij nimmer in het onze.

— Jonge Madame niet boos worden, Mijnheer daar beneden wezen en niet vroolijk zijn, niet lachen met jonge Madama.

— Dat zegt niets, Xativa, zoo zal ik met hem somber zijn; ik ben daartoe juist in de stemming; ga hem berichten dat ik gekomen ben.

— Xativa niet durven, niet mogen bij hem gaan, niemand dat doen! Mijnheer willen alleen zijn, geen volk zien. niet hier willen komen voor niemand!

— Zoo ga ik bij hem, sprak Eva besloten; ik weet, dat hij mij wel genegen is en mij wel ontvangen zal.

Madama gaan willen, Xativa geene schuld hebben! hernam deze, maar niet meegaan, Mijnheer vreezen en satan vreezen! en zij maakte het teeken van het kruis, terwijl zij voor Eva eene zijdeur opende op den achtergrond van het vertrek, die terstond een trap te zien gaf, die nederwaarts afvoerde, altijd nederwaarts, maar zóó lang en zóó diep, dat Eva nauwelijks meer gelooven kon in een vertrek van het huis aan te landen, maar veeleer in eenigen onderaardschen kelder. De leuning van die trap was in brons, en de treden van een welriekend hout.I dat vernist was, maar nog bovendien met een fijn en mollig tapijt belegd. Die weelde,