Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/244

Deze pagina is proefgelezen

gesteld hebben, zoo wij hadden geweten dat het u griefde…

— Neen, het griefde mij niet — ga voort, lief kind, hernam hij zacht en zich de lippen verbijtend, zóó veel moeite scheen het hem te kosten niets anders te zeggen.

— Frits dan lachte mij eerst uit, — ik werd niet boos, maar verdrietig; daarop verzoenden wij, en hij wilde zien, Hoe ik beefde van ontroering, toen ik hem voor ’t eerst mijne papieren in handen gaf, toen ik er hem den eersten blik op zag werpen, eerst zag bladeren met verstrooide aandacht en een half onwillig, plaagziek glimlachje, hoe hij daarop aandachtig begon te worden, met meer ernst en meer oplettendheid voortging te lezen, de volgorde zoeken. en de bladen als verslinden zag met eene belangstelling, die mij glimlachen deed van blijdschap, en toch tranen uit de oogen lokte onder eene onbeschrijfelijke gewaarwording van voldoening, Dit laatste werd verhoogd, toen hij blijkbaar mijn bijzijn vergat voor de opmerkzaamheid op mijn werk, en luide zijne critiek maakte, die niet altijd zacht, niet altijd goedkeurend was, maar mij juist daarom welkom was, want ik begreep, dat hij haar dus niet en pure perte zou geven over iets wat hem gansch onbeduidend scheen. Een ziet gij, oom, gij kent Frits niet, maar indien gij hem kendet… zoudt gij mij toestemmen, dat één woord van hem meer zegt dan duizend van anderen, dat zijn fiksch en fijn oordeel, zonder verbloeming uitgesproken, iemand in zijn eigen gevoelen kan dooden of nieuw leven geven… en hoe weinig zijn naam toen noch beteekenend mocht zijn voor anderen, ik wachtte van hem een vonnis, waarvan ik mij nooit meer dacht te beroepen. Het was niet onbepaald gunstig, als ik zeide, maar hij gaf het op eene wijze, die mij aan mij-zelve ontdekte en mij als een nieuwe wereld ontsloot. »Luister, Eva,” — sprak hij ernstig, — Laat mij die schetsen nog eene wijle, zij missen veel, zij missen zelfs alles, wat een publiek het eerst zoude eischen, maar voor mij zijn zij de getuigen van eene phantasie, zoo rijk als levendig, hebben zij iets oorspronkelijks, dat in onze dagen van napraterij en namaaksel zeldzame waarde heeft, en bovenal van een hart, dat weet te voelen, en van een gemoed, dat veel heeft mee te deelen uit volheid en diepte, alleen gij hebt niet de gave om dat uit te drukken, en zelfs niet eenmaal die om