Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/254

Deze pagina is proefgelezen

zulke… smart op het gelaat! Het heeft mij zoo getroffen, dat ik het nooit meer vergeten zal!

Aelbrecht werd gloeiend rood en worstelde kennelijk met eenige heftige gemoedsbeweging; zijne oogen fonkelden toornig en wild, zijne ademhaling had iets van het gesnuif van zijn tijger; hij verbeet zich de onderlip tot bloedens toe, maar hij zweeg — hij zweeg eenige minuten, en antwoordde toen bedaard en met zachtheid, hoewel zijne stem iets schors en gedempts had:

— Ik heb u ook niet gezegd, Eva, dat men leven zal zonder lijden en zonder tranen, dat men het leven zal hebben van een vogel in de zoele Meilucht, dartel en vroolijk, maar het leven van een mensch, dat wil zeggen eene afwisseling van leed en vreugde, van winst en verlies, — mengeling, waaraan men zich ten laatste zóó gewent, dat men bij het een als bij het ander, als iets natuurlijks en onvermijdelijks zijne partij neemt, zooals men zich schikt in het weer, ten laatste aan niets onherstelbaars gelooft, maar evenmin aan iets als blijvend zich vasthecht, terwijl men zich onvermoeid bezighoudt met samen te stenen wat de omstandigheden altijd met dezelfde volharding komen verstoren.

Dat was zeker geene heldere verklaring van de bittere ure, die deze man zelf nog zooeven had doorgeleefd, en die toch bewees, dat hij het niet altijd en niet alles dus lakoniek scheen op te nemen; maar Eva had genoeg om te begrijpen, dat hij eene uitlegging vermijden wilde, en zij zweeg, nadenkende over de wondere strijdigheid in dien man, eerder nog dan over de verstoring harer liefste wenschen. — Het zwijgen, dat hij ook niet afbrak, duurde intusschen zóó lang, dat Eva ras verlegen werd met bare houding. Zij had haar oom gestoord, die alleen wilde zijn; op zijne tusschenkomst kon zij niet meer rekenen; hij loonde haar vertrouwen met geene wederkeerige uitstorting van zijn leed; het scheen haar toe, dat zij niet voegelijk haar bezoek kon verlengen. Ook zeide zij met dien zekeren nadruk, die een weinig van hare teleurstelling getuigde:

— Vergeef mij de stoornis, oom! Ik ga heen, om…

— Gij gaat heen? — vroeg hij, uit diep gepeins oprijzende — en waarom?