Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/259

Deze pagina is proefgelezen

oogenblik dat de hoogepriester zijn gewaad vaneenscheurt en het »des doods schuldig” heeft uitgesproken. Gewijde onderwerpen van zulken hoog ernstigen aard hebben altijd hunne eigenaardige moeielijkheden, die maar zelden met een volkomen geluk overwonnen worden, en dikwijls volstrekt het tegendeel uitwerken van wat zij bedoelen — stichten. Zonder eens te spreken van de drieste vermetelheid, — die zich aan alles waagt en die zweven blijft tusschen absurditeit en middelmatigheid, loopen zulke pogingen om het boog gewijde weer te geven meestal uit op de beschaming van den kunstenaar en zijne erkenning van de armoede der kunst. Voelt hij zich innig doorgloeid van de houge majesteit van zijn sujet, dan wordt hij ondanks zich zelven dus daardoor beheerscht, dat hij het niet meer in zijne macht heeft, dat hij het al hooger en hooger boven zijne kracht ziet stijgen; — dat bij werkt met de overtuiging van een onbereikbaar ideaal na te streven, en die aarzeling zijner moedeloosheid, die worsteling zonder zegepraal, ten laatste maar al te zichtbaar hare sporen drukt op zijn kunstgewrocht. Of de kunstenaar is kalm en wijs genoeg, om zich niet door zijn onderwerp te laten beheerschen, en het te overzien met vasten, scherpen blik, zonder zich door de begoochelingen zijner geestdrift te laten heen en weder slingeren, maar dan ook, onder zulke hand wordt heilige rust, kunstkoude; goddelijke majesteit uitgedrukt door theatrale pose en hemelsche heerlijkheid door eene aureole van bladgoud.

Maar hetgeen Eva zag was iets anders. De kunstenaar had het geluk gehad tusschen beide klippen door te varen, en van beide disposities juist datgene en juist zóóveel te bezitten, dat hij de volle grootheid van zijn sujet had gevoeld, zonderdat het hem tot overdrijving overprikkelde, en die, wetende dat hij die met zijn penseel niet kon bereiken, slechts beproefd had de heiligheid in den persoon des Heeren op het waardigst te doen uitkomen. Hij had dat getracht, niet door de omringende menschengestalten tot afzichtelijke duivelen te maken. Integendeel, er waren fraaie, belangwekkende, edele gelaatstrekken; dat van den sluwen Kajafas zelfs was indrukwekkend van verschrikkelijke zegepraal, en alleen die van de dienaren, die den Heer de laagste mishandeling zouden aandoen, teekenden die diepe gezonkenheid,