Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/270

Deze pagina is proefgelezen

Vergeef mij, mijnheer! ik kon niet weten dat uwé ook niet bij deze heeren hoorde…, maar zoo u ’t verkiest, wil ik aan de heeren zeggen, dat uwé hier bij vergissing is… en verlangt… heen te gaan.

Heengaan! ja, dat was zeker Don Abbondio’s vurigste verlangen, nu hij de overtuiging had, dat hij zijn volle verstand had, en dat hetgeen er met en rondom hem voorviel, eene van die positiën was, waarvoor hij zijn gansche leven door, duizenden offers had gebracht om er niet in te komen; maar toch, nu hij er in was, wist hij geen raad, hoe er zich uit te helpen, daarbij moest hij meer van dit alles weten, hij moest ten minste ophelderingen hebben over zijn naam in dat dagblad — en daarbij de nog meer aangroeiende menigte ziende, begreep hij wat het zijne schuchtere schuwheid kosten zou, zich daardoor been te worstelen, nadat een bediende met onhandigheid zeker de geheele zaak bad opgehelderd. Welk gelach zou dat wekken, welk een opzien geven, wenicht beschimping uitlokken of — erger — haat en wrok zetten onder die menigte tegen hem! Wegsluipen in stilte, zonder verklaring, was zijn éénige hoop, zijn ideé fixe, daarom zeide hij:

— Neen Jan! wel zeker neen, ik ben hier juist niet uit vergissing… ik dacht eigenlijk, dat ik mijnheer T. hier ook zou gevonden hebben. Toen, met het wanhopig besluit van iemand, die zich in zijn brandend huis werpt om zijne laatste fortuin te redden, eindigde hij zijne phrase dus: Breng mij het dagblad.

— Welk, mijnheer,…? Alle dagbladen worden hier gelezen, die buitenlandsche zoowel als de nieuwste binnenlandsche…

— De Salamander! bracht hij uit met eene doffe stem,

Het werd hem gebracht.

Met de overspannen bedaardheid van iemand, die zijn doodvonnis overziet, in de hoop er reden tot appel in te vinden, doorliep hij het en zocht toen den naam, den naam, dien men den zijnen noemde; verandering van spelling, een paar letters, die er voor konden staan, alles, alles gaf hem nog hoop, maar hij zag, hij las, hij staarde; zijn naam en gedagteekend uit zijne woonplaats, onbetwijfelbaar zijn naam, wel zonder voorletters, maar toch zoo ontegenzeggelijk zijn naam, dat het hem onmogelijk was