Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/272

Deze pagina is proefgelezen

mogelijke verhandeling, en zeide toen eindelijk, altijd met tusschenpoozen en zoo zacht, of bij hoop had in onverstaanbaarheid zijn beste schild te vinden.

— Mijne heeren… het valt mij hoogst moeielijk te verklaren, dat ik… hoewel gevleid, uiterst gevleid door uwe keuze, bijna gewenscht zoude hebben, dat… ja zelfs moet ik… het erkennen, eigenlijk verwacht te hebben, dat… die niet op mij gevallen ware. Hoewel getroffen en gevleid, hoewel gelukkig en fier…, is het mij toch eenigszins onaangenaam, dat…

— Toch niet, dat de keuze op u is gevallen? vroeg met eene luide, ietwat uittartende stem een lang, forsch jonkman. wiens scherpe, bruine oogen iets wilds en opgewondens badden, dat voor iemand als onzen redenaar bijzonder onaangenaam moest schijnen. Ook haastte hij zich met de deemoedigste toestemming te sluiten:

— Integendeel, integendeel, niets zou mij aangenamer zijn geweest… indien… ik niet vreesde…

— Nu in ’t eind, mijnheer! wat vreest gij dan? vroeg dezelfde heftige persoon ongeduldig.

— Een ander in den weg te zijn,… die… meer verdienste heeft dan ik, bracht Don Abbondio uit en juichte zich zelf toe over dien gelukkigen inval.

— Al te groote zedigheid en al te groote schroom, riep men van alle kanten den ongelukkige toe, die in den angst zijns harten zijn foulard uithaalde en zich het voorhoofd afwischte, om ten minste iets te doen.

Boven al de uitroepingen en aanmerkingen uit liet zich nu eene zachte, maar zeer duidelijke stem hooren, die het woord vroeg en die, dus stilte verkregen hebbende, nu tot Don Abbondio zeide:

— Dit, mijnheer! zijn aarzelingen, die wij niet mogen laten gelden. Ondanks hetgeen gij hebt laten drukken en met Uw naam onderteekend, ondanks uwe medewerking aan een dagblad, dat een der organen is van onze gevoelens, wenschen en streven, zou het toch kunnen zijn, dat gij niet zoo geheel kondet instemmen met onze ontwerpen, om die persoonlijk te willen vertegenwoordigen; wij willen dus maar alleen van u eene verklaring op dit punt.

— Ja, mijnheer! dát wille wij, eene ronde verklaring, of gij,