Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/279

Deze pagina is proefgelezen

heid en richte dier opvoeding in naar die hoop; de arme ouders moeten het lot dragen, dat de overmacht des gewelds en de voormalige ordening der maatschappij nu eenmaal hebben opgelegd,… en zeker, hunne schade is niet zoo groot; het is vrij wat lichter te gehoorzamen dan goed te bevelen en altijd zullen er onderdrukten zijn en overheerschers blijven, al herschept men de gansche wereld in ééne groote republiek.

— Uit de hernieuwde vertrouwelijkheid van Aelbrecht vatte Eva weer moed, om een verlangen te uiten, dat, hoe dikwijls teruggewezen, toch altijd weer bij haar opkwam.

— Oom! zeide zij, gij deelt mij zooveel innigs mede van uwe gevoelens en denkbeelden, maar liever nog zou het mij zijn, zoo ik iets hooren mocht van u zelven, van uwe lotgevallen en leven… alles zegt het mij, dat het zoo merkwaardig moet wezen, en wij zijn niet veel dus rustig samen.

— Het zij zoo, Eva! ik geloof, dat gij het nu dragen kunt… ik ken u nu als eene, die niet in de lusten des levens omtuimelt, maar als eene, die ook den strijd des levens begrijpt, en de mijne was zwaar; ik had een groot misdadiger kunnen worden, zoo God mij niet had behoed.

— Gij hebt zeker veel smart doorgestaan, en zoo het u te veel kost…

— Neen, ik wil nu spreken, ’t is misschien ook voor u goed. Hij wenkte Xativa, die de kamer verliet, schoof zijn armstoel dicht bij den haren en nam hare hand.

— Eva, — begon hij — een onbeantwoorde hartstocht heeft een vreeselijken invloed uitgeoefend op geheel mijn lot: ik heb de moeder van uw Frits bemind, en… zij heeft mij versmaad, mij, die mijn bloed zou gegeven hebben om haar een zucht te sparen, voor een ander, die haar heeft mishandeld en verguisd, en die op hare teere gestalte, op hare zwakke schouders al den last van zijne schuld en van zijne schande heelt laten neervallen. Eva, gij gelijkt op uwe moeder, en uwe moeder geleek op hare zuster, slechts was mijne Margaritha de jongere en de schoonere; ook herinnert gij in den bloei van uwe jeugd mij het meest aan haar; vergeef mij dus eene voorliefde voor u, die niet geheel u zelve geldt; het heeft mij zelfs moeite gekost, toen ik u het eerst wederzag, van een lachend