Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/282

Deze pagina is proefgelezen

zelfs voor Frits heb verzwegen. Ook zoude ik van dit alles liever niet spreken dan nadat het geslaagd was, zoo ik niet van u de vergunning hoopte te verkrijgen, om naar het met die belangen overeenkwam, al of niet voor de waarheid uwer medewerking uit te komen, en tegelijk van u wilde vragen, alle ophelderingen over dit punt met mijnheer uw vader te vermijden, tot dat ik u meer zal hebben gezegd. Zoo wij slechts vier en twintig uur de ontdekking vermijden kunnen, of het gebruik van den naam verbloemen of in ’t ongewisse laten kunnen, is er veel gewonnen; in dien tusschentijd kan ik vrij werken en zonder gevaar spreken of zwijgen, naar het oogenblik dat eischen zal.

— O, mijnheer! gij begrijpt toch, dat ik geene haast zal hebben mijn vader in te lichten over iets, waaromtrent ik zeker zijn onwil wacht; alleen dit is mijne vreeze, hij zal uitgaan en ondervindingen hebben, die hem op het spoor brengen, en te eerder daar hij het van belang zal achten de waarheid te weten, en het ligt niet in mijn karakter die te vervalschen.

— Een weinigje vermommen voor een paar dagen is hier toch van het hoogste gewicht. — Is er dan volstrekt geen bloedverwant, geen neefje, ware ’t ook in den versten graad, die denzelfden naam voert, en dien men voor een kleinen tijd voor homme de paille zou kunnen gebruiken? Maar wat zeg ik — is mijnheer uw Oom dan niet…

— Een homme de paille! mijn Oom! riep Eva verlegen glimlachende, — helaas! mijnheer, als gij dáárop gerekend hebt…

— Mijne nicht zegt wel, — hernam Aelbrecht streng — in deze zaak, mijnheer, kan ik u niet voorthelpen,

— Ik beken toch, in dezen heb ik zeer ernstig op u gerekend.

— Dat is eene misrekening, mijnheer! vooreerst schrijf ik niet, ten tweede zoo ik schreef zoude ik het eenigszins anders doen, dan mijne lieve Eva en haar associé niet beter zeker, maar anders, — en, vergeef mij, maar ik, die nooit naar zulken roem heb gestreefd in het vuur van mijne jeugd, kan moeilijk op mijne jaren in de flauwheid toestemmen om eens andets lauweren te plukken.

— Och Oom, gij weet wel, het is hier geene vraag van eer, maar van hulpe.