Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/300

Deze pagina is proefgelezen

van den mond, om welke zich zeker menig satiriek glimlachje zou geplooid hebben, zoo hij zich de stoutheid of de schalkheid had durven veroorloven. Kleine, scherpe, schitterend zwarte oogen, door fijn geteekende wenkbrauwen gekroond, en wier glans te beter in ’t licht werd gesteld door de lange zijde-achtige haren, die hem zilverwit over de slapen vielen, voltooiden dit gelaat, dat wel eenige gelijkenis vertoonde met de portretten van Erasmus, — gelijkenis, die nog sterker zou geweest zijn, had Don Abbondio zelf niet altijd zijn best gedaan, om die schittering van zijn blik onder de dekkende wimpers te verbergen, en het sprekend eigenaardige van zijne trekken als door lauwe slaperigheid te verzwakken of te vermommen, en bovenal door zoo min mogelijk iets te zeggen of te doen, dat de levendigheid opwekte of het puntige zijner physionomie kon doen uitkomen. Ook van hem sprekende, moet men uitroepen:

»O! what a noble mind is here o’erthrown.”

Want werkelijk de ongelukkige, neen! de schuldige had ook naar den geest gaven, die aan zijn Erasmus-gelaat ge ene oneer deden, maar hij verwaarloosde ze, of eigenlijk terwijl hij ze in ’t geheim kweekte, verloochende hij ze openlijk; hij beging, om het zoo eens uit te drukken, een aanhoudenden zelfmoord, hij pleegde zelfvernietiging, — want het woord zelfverloochening komt hier niet te pas, daar noch eenige noodzakelijkheid, noch eenig hoog philosofisch christelijk beginsel deze dagelijksche zelfdooding van hem eischte of heiligde, want zij werd alleen geoefend uit bangheid, uit lage flauwheid.

In het binnenste van zijne ziel was hij fier en rijk, niet te zijn als de anderen, zag zeker met de uiterste minachting op hen neêr, maar uiterlijk wilde hij liefst hun gelijke zijn, niets dan hun gelijke, en liefst nog iets minder schijnen.

Op zulke wijze kan iedere Lavater tot een leugenaar worden gemaakt, of… is het zoo heel zeker, dat wederkeerig Erasmus niet eenige zielsverwantschap heeft vertoond met den man, die familietrekken van hem in ’t aanzicht droeg? Is het zoo zeker, dat Erasmus niet een weinig met den Abbondio’s geest heeft te strijden gehad: zou het onbewijsbaar zijn, dat die somwijlen bij hem heeft gezegevierd? Toen hij Ulrich Hütten te