Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/306

Deze pagina is proefgelezen

dan die, welke de bazuin van den roem ook in de wederspannigste ooren blies, — waar men op het gebied der kunsten geen gids kende dan de mode, de vogue, en in ’t politieke òf geene opinie had (men bedenke, nat alles vóór 1848 gebeurt), òf zich bij een goelijk conservatisme bepaalde, In zulken kring moest natuurlijk een dagblad als de Salamander onbekend wezen, of indien al bij name bekend, toch door ieder gedesavoueerd en afgekeurd worden, zooals men desavoueert en afkeurt wat men niet kent, bij geruchte, condamné par contumace.

Van die zijde dus zeker, gebruikte Don Abbondio zijne soep met een ongestoord gevoel van veiligheid; later, toen hij zijne beminnelijke vervolgster met de jeugdige élégants aan hare zijde in lossen en coquetten woordenstrijd zag gewikkeld, at hij ook zijne pastijtjes en de eerste vleeschen met de volkomenste kalmte, dronk zelfs een enkel glas fijnen wijn zonder eenige hartklopping, en zou het wellicht nog veel verder gebracht hebben, zoo niet de gastheer, die tegenover hem zat, op het ongelukkige denkbeeld gekomen was om zijne opinie te geven over zeker voortbrengsel der beeldende kunst, dat toen ter tijde veel besproken werd, en waarover zeer verschillend geoordeeld werd. De goede mijnheer Brandsen had het gezien, toen het nog niet voor ’t publiek zichtbaar was, in ’t atelier van den konstenaar, — een bijzonder voorrecht dat hij dankte aan zijne positie in de maatschappij, hetgeen hem deed gelooven, dat het hem toegekend was vanwege ervaren kunstkennis, en uit de hoogte van dat standpunt begon hij dus zijn vonnis te venen, niet zonder menigte van blunders en bêtises, en de dwalingen van ’t oordeel nog verrijkt door barbarismen, die der wanhoop zelve een glimlach zouden hebben afgeperst, en die de ondeugende Albertine met fijne maloce releveerde, terwijl er personen in ’t gezelschap waren, die haar zoo niet voorthielpen, althans volkomen wisten te vatten. Toen begon het lijden van Don Abbondio, niet enkel omdat hij nauw wist, in hoe strakke trekken zijn gelaat te plooien, opdat men hem niet verdenken zou van mede te glimlachen of zelfs maar mede te begrijpen; waar hij niet volkomen zeker was van zich een waas der onbeduidendheid op het gelaat te werpen, hield hij zijne oogen half gesloten, den mond sterk ingetrokken, en zag neer op zijne handen, die