Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/313

Deze pagina is proefgelezen

Bij zijne thuiskomst zou het dus te laat zijn om met zulk een onderhoud te beginnen, en hoewel Frits in dit huis vroeger zijne woning had, hoewel er nog altijd eene kamer was, die genoemd werd »de kamer van den jongenheer Frits,” toch was er in zijne verhouding tot oom en nicht nu eene innerlijke verandering gekomen, die het hem onmogelijk maakte zich met de oude vrijmoedigheid van de vroegere rechten te bedienen; hij bleef dus nog slechts een half uurtje met Eva samen en maakte met haar zijne afspraak, om des anderen daags haar vader zeker thuis te vinden. Maar deze verschikking brak reeds terstond het plan van den aanval. Luciaan ook zou zich ’s morgens naar Don Abbondio begeven; hij moest natuurlijk den uitslag kennen van het onderhoud tusschen oom en neef, om daarnaar zijne houding te regelen. Frits, die ’s avonds nog bij hem ging in zijn logement, verkreeg dus van Luciaan, dat hij zijn bezoek een uur later zou stellen, hem met een rijtuig wachten op den hoek van de * * * gracht, daar schielijk de uitkomst van hem hooren en daarop zich naar Don Abbondio begeven met zulke eischen of met zulke voorstellen als de toestand zou vorderen.

Alles dus goed geregeld en overlegd, kon er met ge ene overijling gehandeld worden, geene verwarring ontstaan, en schenen alle voorwaarden van zegepraal, zich aan hunne zijde te bevinden, — en toch, toch zag Luciaan des anderen daags reeds in de verte van uit zijn rijtuig Frits tot zich komen, niet als een vroolijken overwinnaar, maar bleek, ontdaan, met moeite zich een kalme houding gevende op de straat, en eindelijk als een verslagene in de coupé binnenstorten, zoo haast hij het portier zag geopend.

— Verloren! was meer een uitroep dan eene vraag van Luciaan.

— Alles! — riep Frits, naast hem zich neerwerpende op de bank, en zweeg toen, de lippen op elkaar geklemd van spijt en onmachtig iets anders te spreken.

— Maar dat geloof ik nu zoo min als ik gisteren heb gerekend op eene volkomen overwinning, — hernam Luciaan. Ziet gij, ik weet hoe het gegaan is. Gij zult begonnen zijn met edelmoedigheid te toonen, om vrijer op dankbaarheid te rekenen;