Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/314

Deze pagina is proefgelezen

hij zal terstond begrepen hebben, dat hij veilig was door die edelmoedigheid, en dus zal hij moed gekregen hebben om zich van de dankbaarheid te ontslaan…

— Gij draaft door op eene valsche onderstelling, — hernam Frits, te veelontstemd om niet wat bits te lijn. — Ik had niet het voornemen hem te ontzien, want ik wilde met allen ernst tot mijn doel komen zonder uwe tusschenkomst, in zijn eigen belang zelfs, en nu gij spreekt van edelmoedigheid… zijne stem haperde.

— Welnu?

— Hij heeft mij niet eens de gelegenheid gelaten om edelmoedig te zijn.

— Ik begrijp u niet.

— Want hij is begonnen met mij te overtuigen, hoezeer hij het zelf was tegenover mij.

— Hij edelmoedig, de egoist, de flauwert! hij edelmoedig tegenover u! Arme Frits! en gij hebt dat geloofd?

— Hoe kon ik anders, waar hij bewees dat hij gelijk had.

— Dat is niet onhandig van hem! Maar hoe heeft hij dat bewezen?

Frits, nog altijd zoo overstelpt door zijne gemoedsaandoeningen, dat hij moeite had om geregeld te denken, bracht de hand aan het voorhoofd en riep uit:

— O! mijn hemel, weet ik het zelf!

Luciaan vatte deelnemend zijne hand en zeide ernstig:

— Beste Frits, zou het u al te groote moeite wezen, wat snel en wat geregeld te vertellen, u het noodigste ten minste duidelijk te herinneren? Bedenk het belang van het oogenblik; al te lang durf ik niet toeven met mijn bezoek, hij mocht uitgaan…

— Gij hebt gelijk, ik zal trachten mijne gedachten te verzamelen…

— Maar laat mij eerst den koetsier zeggen, dat hij een paar grachten omrijdt.

Toen dit geschied was, vroeg hij verder:

— Nu, biecht op, hoe zijt gij aangevangen?

— Zooals wij afgesproken waren. Ruiterlijk met het aanzoek om Eva’s hand, al het andere achterlatende als eene hulpbende, die te pas kon komen ingeval van strijd.