Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/322

Deze pagina is proefgelezen

— Het is ook zoo! — hernam Luciaan, die ook met dit doel niet gekomen was en die nu den maatstaf had van zijn goeden wil, van zijn moed — gij hebt volkomen gelijk, mijnheer, dat is zelfs nog beter.

Don Abbondio ontstelde eenigszins, dat hij een verlangen als dit zoo haastig opgaf; hij onderstelde dit jonge mensch in ’t bezit van zeldzame hulpmiddelen, en het speet hem bijna, hem zijdelings te hebben afgeslagen.

— Ik bedoelde geenszins eene weigering, hervatte hij aarzelend.

— Ik begrijp dat… alleen ik zal nog zooveel andere aanspraak te maken hebben op uw goedheid, dat ik door dezen kleinen dienst die rekening niet openen wil, daarbij — en hij zag Don Abbondio aan met een blik van verstandhouding — men mocht er cameraderie in vinden… zoo gij mij die beweest.

Don Abbondio had ongelukkig verbeeldingskracht genoeg om geheel de portée van dit woord te vatten, maar natuurlijk hernam hij:

— Inderdaad… ik begrijp niet, hoe,…

— Denk slechts, de financiële operatie, waarvan ik sprak, is in ’t belang van het dagblad.

Don Abbondio was buiten staat om te vragen welk; al wat hij doen kon was de schouders ophalen, ten bewijze van volslagen onkunde.

— Of liever, ik had wel mogen zeggen: ons dagblad, sinds gij er bijna evenzeer voor geïnteresseerd zijt als ik en de anderen…

— Ik geïnteresseerd bij een dagblad? Ik kan u niet zeggen, mijnheer, hoe het mij bevreemdt…

— En ik u niet, mijnheer, hoe het mij bevreemdt, dat gij ook slechts voor een oogenblik uit het geheugen kunt verliezen… als uwe goedheden voor de Salamander, uwe relatiën met ons dagblad… want in ’t eind, men mag dat toch relatiën noemen, — ging hij voort, zich opwindende als tot een pleidooi, zonder zich een oogenblik te bekommeren om de groote, verschrikte oogen van Don Abbondio, noch aan zijne wanhopige pogingen om hem in de rede te vallen; — men mag dat relatiën noemen,