Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/329

Deze pagina is proefgelezen

den lezer aanmerkelijk, even zelfs plooide zich een fijne malicieuse glimlach om zijn mond, maar terstond hernamen weer zijne trekken de droge, onbeduidende uitdrukking, terwijl hij den brief toevouwde en tot Luciaan zeide:

— Vergeef mij, mijnheer, ik heb aan uwe laatste phrase niet al de aandacht gegeven, die zij zeker verdiende; wat was het ook weer dat gij van mij wenschtet…

— Uwe beslissing, mijnheer, — hernam Luciaan, die nu al den schrik meende te kennen, dien zijne partij had voor dat woord, en die hem daarmede tot het uiterste meende te brengen.

— Waarin eigenlijk? — vroeg Abbondio met vastheid.

— Omtrent eene intercessie voor den Salamander bij het ministerie van…

— Daarvoor is het vooreerst nog niet de tijd.

— Vooreerst nog niet… Gij oordeelt dus, dat het de tijd daartoe kan worden? — vroeg Luciaan in de hoogste verwondering.

Montagne a dit: qui sait… et Rabelais: peut-être.

— Gij verstomt mij, mijnheer, en terwijl gij vermoedt, dat die tijd komen kan, wilt gij intusschen eene procedure aanvangen tegen ons dagblad over ’t misbruik van uw naam.

— Integendeel, mijnheer, daarvan is gansch geen sprake: ik zal u liever gulweg bekennen, dat geen misbruik heeft plaats gehad en dat men het recht heeft gehad, mijn naam te plaatsen.

Op zijne beurt was Luciaan verslagen.

— Maar hoe! gij avoueert dan daarmede die stukken als de uwe!

— Ja, mijnheer, zoo doe ik.

— Waarlijk, mijnheer, ik bewonder u.

— Dat is, geloof ik, niet het eerst dat men die goedheid heeft in uwe côterie…

— En gij weet, dat gij daarmede de verantwoording op u neemt van alles wat daarin geschreven is en bedoeld?

— Dat is vrij natuurlijk, als men zijn naam geeft.

— En dat gij u daarmede aan het hoofd van den vooruitgang plaatst?