Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/336

Deze pagina is proefgelezen

XI.
De aanval van Eva.


Vader! lieve beste vader, ik bid u, hoor mij eene wijle aan. — Met dien uitroep viel zij hem in de armen.

— Te eerder, daar ik u iets te vragen heb, Eva, — zeide hij, haar zachtelijk afwerende.

— Ja, maar met geduld, met verschooning… hervatte zij onder tranen en hem meevoerende naar het binnenvertrek.

— Ik zal u zeggen, dat ik niet in de stemming ben tot verschooning, en allerminst tot geduld, Eva, — sprak hij wat stroef en kort, want hij onderstelde, dat zij hem van Frits ging spreken, en dat deze haar niet onbewust had gelaten van zijn aan. zoek om hare hand en de uitkomst er van, en hij wilde haar reeds vooruit afschrikken van vertrouwelijkheid, maar ditmaal liet zij zich niet afschrikken.

— Mijn goede vader, ik heb schuld, groote schuld tegen u. Hij voelde dat hij ’t niet ontkomen kon, dus voorkwam hij. — Gij zegt dat, omdat gij uw neef Frits bemint en hem toegestaan hebt uw hand te vragen, niet waar, arme lieve? sprak hij met goedheid — maar dat, is geene schuld, dat is een ongeluk, iets dat mij grieft om u… want…

— Gij hebt hem dan afgeslagen? — vroeg zij verschrikt en van hare hoofdgedachte afgeleid.

— Volstrekt niet! hoe zou het in mij opkomen, een knap, soliede jong mensch als Frits, mijn neef, dien ik liefheb, dien ik zelf heb opgevoed, dien gij liefhebt, want, arm kind, dat wist ik sinds lang, maar…

— Maar — toch hem geweigerd?