Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/342

Deze pagina is proefgelezen

— Dat hielp niets, ze maakten hem zoo bang, dat hij, als een tweede Vertumnus, iedere gedaanteverwisseling beproefde en er zelfs moed uit vatte tot weigeren — wederstaan, dreigen! — En wat zeide hij op de ongezochte publiciteit van zijn naam.

— Eerst renieerde hij alle deelneming daaraan, zooals natuur lijk was — en zooals ik wachtte en voor ’t oog had, want die moest mijne dreiging kracht geven, maar later veranderde hij van tactiek en accepteerde haar.

— Hoe, de gansche verantwoording van dit alles…

— Volkomen.…

— Zooals op de **sociëteit, uit wanhoop?

— Neen! uit volle vrije keuze.

— En gij?

— Ik deed hem voelen wat hij daarmede deed en hoe hij zich aan ’t hoofd van den vooruitgang plaatste…

— Ik heb die stelling immers reeds ingenomen — antwoordde hij met zekere ironie.

— Maar dat is toch ondenkelijk stout en dwaas; hij weet toch dat hij het niet heeft geschreven en dat een ander auteur ieder oogenblik van den dag zich kan noemen.

— En toch, zoolang hij het volhoudt, wie zal hem tegenspre ken… Eva althans niet… gij ook kunt u zonder haar wil niet als den auteur bekennen.

— Dat is waar.

— Maar ik wist nog een middel, doch ik moest wat zekerheid hebben, of mijnheer Aelbrecht dat niet liever zelf wilde aanwenden.

— Wat bedoelt gij.

— Zoo gij zelf u aan hem voorstelt als den schrijver…

— Ik had u vrijheid gelaten mij te noemen, mij voorbehoudende zelf toch de waarheid te geven.

— Ik voelde mij zoo slecht en veine dat ik niets meer wagen durfde.

— Welnu dan, zoo zal ik die comedie spelen — sprak Aelbrecht — indien mijne kleine nicht die daar binnenkomt, mij een weinig mijne rol souffleeren wil, en hij ging Eva tegemoet.

— Helaas! oom — sprak deze beschroomd en blozend —