Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/355

Deze pagina is proefgelezen

Als het mijne nicht is, kan niets mij aangenamer zijn dan de dochter mijner zuster weer te vinden, dat is immers natuurlijk! sprak hij, zich hervattend — maar — ongelukkig heb — ik eene gewisheid van… een vermoeden — die… die… met één woord, ik geloof dat men u misleid heeft, in afwachting dat men een nog boozer en schandelijker spel zal spelen met mij!

— Maar het is toch ongeloofelijk, dat een jong meisje van dat voorkomen zich zou uitgeven voor wat zij niet is — en welke redenen kan zij daarvoor hebben, en wat zou haar bewogen hebben, juist tot mij te komen, tot eene vriendin harer moeder — die zij nooit heeft gekend — neen! neen! uw ongeloof is redelooze achterdocht, mijnheer! maar die zal wijken, zoo ras gij haar hebt gezien… zij gelijkt sprekend op uwe vrouw, op uwe Eva— de familietrekken zijn onmiskenbaar! ik ga haar halen…

— Maar zij is dan hier, bij u in huis? vroeg Don Abbondio, met stijgenden angst, en in de beklemdheid zijns harten wilde hij ten minste nog tijd winnen, eene wijle uitstel hebben, om zich voor te bereiden op dat gezicht van Katharina, om zich te beraden hoe hij haar zou ontvangen.

— Ja zeker; denkt gij, dat ik haar alleen zou gelaten hebben in een logement, toen ik wist wie zij was — dat is juist de ontdekking, die ik gisteren gedaan heb en die mij dwong langer uit te blijven dan ik wilde: het meisje was te Amsterdam gekomen, zeer kort na het biljet uit Haarlem, waarin zij mij van hare komst verwittigde. In het hotel waar zij mijn antwoord wilde afwachten en waar zij mij adres had gegeven, wilde men eene jonge schuchtere vrouw, die alleen kwam en zonder eenige kenteekenen van rang of aanzien, niet ontvangen. Zij was dus verplicht in een logement van den derden rang wijkplaats te nemen, totdat ik kwam om haar af te halen.

— Zie, mevrouw! dat is toch niet — niet natuurlijk! waarom zou mijne nicht Katharina Darfillijn, indien zij het ware, zich niet terstond bij nare komst in Holland tot mij hebben gewend — waarom vraagt zij van de goedheid eener vriendin of… ik geloof verre verwante harer moeder een steun en eene toevlucht, die zij het eerst aan mij had moeten vragen — ik,