Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/356

Deze pagina is proefgelezen

haar oom — de voogd van haar broeder — en waarom wendt zij zich niet tot dien broeder zelven? hernam Don Abbondio, telkens vaster, telkens met meer overtuiging in de stem, want hij wilde niet enkel haar — hij wilde ook zich zelf overtuigen zijn eigen geweten overstemmen — zoo hard te wezen jegens eene bloedverwante kon hij in zich zelf niet goedkeuren — het zou hem veel rustiger zijn, indien hij zich maar bewijzen kon, dat het meisje zijne bloedverwante niet was.

— Gij hebt gelijk, dat is vreemd, dat is zeer vreemd — hernam de weduwe nadenkend — maar toch… het kon zijne redenen hebben; er schijnen familietwisten bestaan te hebben tusschen u en uw zwager… — wat er van is, weet ik niet recht — Katharina zeide mij, dat zij beloofd had, daarvan niet te spreken tot op het oogenblik dat zulks noodig was, en dat men haar ontraden had — hare moeder vooral — om zich niet terstond aan hare naaste verwanten te ontdekken.

Don Abbondio had overtuiging, dat de persone, met wier terugkeer Luciaan hem bedreigd had, en de jonge dame, die zijne weduwe hem wilde voorstellen, dezelfde was; eene inwendige stem zeide hem daarenboven dat het de dochter zijner zuster kon wezen, de ongelukkige weeze, die vreemdelinge in haar eigen vaderland — en zeker zonder middelen om er te leven, het eerste en grootste recht had op zijne bescherming, op zijn steun, op zijne zorge — zoo al niet op zijne liefde. Don Abbondio was niet onmeedoogend van natuur — men had hem vreemden en onverschilligen met belangrijken bijstand zien voorthelpen; hij was zeer spoedig getroffen door een zeker oppervlakkig medelijden voor armen en hulpbehoevenden — ontelbaar waren de nuttige en weldadige inrichtingen, waaraan hij geldelijken bijstand gaf — en toch — en toch — hij besloot vaster dan ooit zijne nicht te verloochenen; hij haalde even de schouders op, nadat hij mevrouw Frevel had aangehoord, en hij zeide alleen:

— Maar, mevrouw, hoe zijt gij tot het geloof gekomen, dat zij werkelijk is wie zij voorgeeft te zijn?…

— Ik… mijnheer — zie — ik geloof het… ik moet zeggen een weinig op het woord af, en op het gezicht… zij is zoo lief — zoo onschuldig — zoo zacht…