Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/363

Deze pagina is proefgelezen

vrouw niet, en ik nog veel minder; helder ons slechts dit ééne op, dat gij toch weten kunt, en wellicht gij alleen. De laatste brief, dien ik van mijne zuster ontving, hield het bericht in, dat zij hare dochter verloren had, eene beeldschoone zestienjarige, als zij schreef, een verlies, dat haar in de somberste troosteloosheid achterliet. Ik en allen met mij verstonden uit dat schrijven den dood van die dochter, en in gemoede hebben wij haar beweend en met de moeder getreurd. Het schijnt nu, dat het althans niet over haar dood behoefde te zijn, maar zeg ons, wat beteeken de die rouw, die klachte over verlies? In de negentiende eeuw zijn de gevallen van herleven zeldzaam, zoo ze al voorkomen…

— O! mijnheer, gij weet niet wat gij mij vergt; dat kan, dat zal ik niet zeggen, nu niet, vooral niet aan u, aan mevrouw, die beiden reeds mij wantrouwen en vreemde gedachten van mij voeden, en… terwijl ik juist om hierin verstaan en niet miskend te worden, een groot vertrouwen, een onbevooroordeeld gehoor zou noodig hebben! — en het meisje schreide en wrong zich de handen in onuitsprekelijk en angst.

— Luister, mejuffrouw, — sprak mevrouw Frevel koel, maar toch met zekere trouwhartigheid — de dochter van Margaritha Darfillijn kan op mijne verschooning rekenen, zelfs waar zij eene fout zou te bekennen hebben. Eene vreemde, die zich voor de dochter uitgeeft, is in mijn oog schuldig, reeds door dat bedrog, en nu, oordeel zelve, of het u goed is te spreken of te zwijgen.

Het meisje werd doodsbleek, sidderde, opende den mond tot spreken, maar zweeg plotseling; daarop, met eene stem, dof van geweldige aandoening, begon zij… maar eindigde met te stamelen: ik durf niet, neen, ik mag niet. Eene wijl daarna scheen zij toch besloten, want zij naderde mevrouw Frevel, en was willens zich aan hare borst te werpen, als zocht zij er bescherming en veiligheid, maar don Abbondio voorkwam die toenadering, door te zeggen:

— Gij ziet, mevrouw! hoe wij dit arme kind pijnigen; gij ziet het, zij kan de bede niet uitspreken, dat gij haar verschoonen zult van eene verklaring, die haar moeielijk, al te moeielijk, is geworden — en fluisterend voegde hij er bij, — neem haar