Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/375

Deze pagina is proefgelezen

op denzelfden toon als hij vroeger het: »omdat ze niet gelukkig zouden zijn" had uitgesproken, toen stond hij op, want te midden van de lange toespraak van Don Abbondio was hij in den armstoel neêrgevallen met iets als de uitputting van de heftigste overspanning, en gedurende dat spreken had hij geen oog en blik rustig gezeten, zijn lichaam alle bewegingen gunnende om zich afleiding te geven en zich het zwijgen mogelijk te maken. Maar indien Don Abbondio bij al zijn moed om te spreken en de meest trouwelooze dubbelheid te oefenen, die welke zich uitspreekt als volkomen openheid, ook nog den moed had gehad den man aan te zien, op wiens overreden hij het toelegde, dan zeker ware hem de stem in de keel gestokt, want er spraken vreeselijke dingen uit de sterk teekenende trekken van zijn toehoorder alvorens deze ze tot bewegingloosheid scheen te veroordeelen. Toen Don Abbondio geëindigd had, stond Aelbrecht op; als wij zeiden, en met de woorden die wij herhaalden, nam hij zijn hoed en scheen besloten heen te gaan.

Onze held schrikte meer van dit plotseling, dit zwijgend besluit dan van de heftigste uitbarsting van toorn of drift, die had hij verwacht, ware ’t ook met de onaangename gewaarwordingen, waarin zenuwachtige of vreesachtige lieden een pistoolschot afwachten bij de eene of andere tooneel-representatie; maar die gedwongen kalmte, dat heengaan zonder iets verkregen of zelfs iets beantwoord te hebben, scheen hem zoo onnatuurlijk, zoo ontzettend, dat hij, hoewel bleek van schrik en onder eene rilling, hem de hand toestak én bijna smeekend vroeg:

— Ga niet heen, broeder! ik bid u, ga niet heen, niet zóó.

— Laat mij, het is beter dat ik ga — en Aelbrecht nam de hand niet, die hem toegestoken werd.

— Neen, dat is niet beter, gij hebt mij iets te antwoorden, het is onmogelijk dat gij mij niets te antwoorden hebt.

— Ik zal antwoorden door daden! Gij zijt wel onvoorzichtig, gij kent mij, en gij houdt mij nu terug!

— Ja, ik ken u als heftig opbruischend van natuur, maar dit, dit ken ik in u niet.

— Gij placht vree ze te hebben voor mijne heftigheid…

— Deze onnatuurlijke kalmte jaagt mij grootere vreeze aan!