Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/376

Deze pagina is proefgelezen

Aelbrecht antwoordde niets en deed eenige schreden, maar die stappen waren onvast als van een bedwelmde; Don Abbondio zag hem na met eene verlegenheid die onbeschrijfelijk is; op eens zag hij Aelbrecht met de beide handen om zich grijpen als zocht hij een steunpunt, zonder de uitstekende sieraden van het marmeren blad eener console ware hij neergevallen, nu stond hij zoo eene wijle meer opgericht door den wil zijner ziel dan door de werkende lichaamskracht. Don Abbondio schoof haastig een stoel aan. Aelbrecht had geene keuze meer. hij moest gaan zitten, hij had er op zijn best bewustzijn van dat hij het deed. Een koud zweet stond hem op het voorhoofd en viel in droppelen neer op zijne handen, die koud en slap waren als van een verlamde, Don Abbondio wilde schellen, maar Aelbrecht die niet kon spreken schudde het hoofd met zulk een blik, dat hij de schelkoord ongebruikt liet vallen; hij zelf begreep, dat geen bedienden getuigen moesten zijn van dit tooneel.

Aelbrecht wenkte hem, dat hij water begeerde, Don Abbonclio die, als wij aanduidden, zeer licht bewogen was door ’t physieke lijden van anderen, schonk met eene bevende hand een glas vol uit eene caraffe, die op de ontbijttafel stond. Aelbrecht ledigde het schielijk en zonder tusschenpoos, terwijl Don Abbondio met deelneming zeide:

— Lijdt gij meer aan zulke toevallen, broeder?

— ’t Is niets dan physieke afmatting! — hernam deze.

— Afmatting, gij! hernam Abbondio ongeloovig.

— Niets dan dat, ik heb met wilde dieren gevochten en ik heb ze ontwricht, ik heb geleefd en gestreden met menschen, die met hunne vijanden leefden als wilde dieren met hunne prooi, en nooit, nooit deed uitputting mij neêrzinken; maar niets vermoeit zóó het lichaam, omdat niets zóó de ziel pijnigt, dan het zien van… — hij hield in, maar dat zwijgen was zoo ijzingwekkend, dat Don Abbondio uitriep:

— Om Gods wil broeder, spreek het uit, spreek het uit, dat zal u verlichten.

— Moet ik het uitspreken, moet ik het u in ’t aangezicht zeggen, dat ik u veracht?

— Ja zeg het, zeg het! — hernam onze held — zoo u dat