Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/380

Deze pagina is proefgelezen

deze troffen zoo juist, deze wisten zoo juist in te dringen in de geledingen van zijn harnas, dat ze hem pijn deden, gevoelige pijn, omdat iedere waarheid wondde als eene scherpe pijl. De smart prikkelde hem tot toorn, waar de vrees hem terughield die te laten blijken; maar waar hij zijn broeder weêr meende te zien in hetgeen hij zijn natuurlijken toestand noemde, kreeg hij meer moed tegen hem; hij wist nu met welk wapen men hem bestreed, en hij kon dus de aanmerking niet weêrhouden, ware het ook slechts geweest om afleiding te geven van het eigenlijk gevreesde doel.

— Maar, broeder, gij berispt mij zoo hard en zoo streng om eene enkele zwakheid; mijn hemel, ieder heeft toch in ’t eind de zijne, ben ik dan veroordeeld beter te zijn dan een ander, die weêr op andere wijze zijne gebreken heeft en draagt. Gij zelf… zijt gij u dan geenerlei zwakheid bewust…

— Op die vraag, broeder, kan ik maar alleen met eene wedervraag antwoorden. Herinnert gij u nog, indien hetgeen eens anders was ooit zoo diep tot uwe ziel doordrong dat het tot uw geheugen doorging, herinnert gij u ook, waarom ik op mijn twintigste jaar, in het vuur van ’t leven, uit het midden van studiën die mijn lust en trots waren, bij een gloeienden zin voor kennis, met een hart warm aan ’t vaderland en ’t huis gehecht, dat alles, alles, alles verliet, om — of hoort gij u dat liefst niet herinneren omdat het wat laag klinkt in eene aristocratische familie als de onze? — om als gewoon matroos op een koopvaarder naar Indië te trekken…

— Volmaakt goed, mijn broeder, slechts dacht ik eigenlijk, dat gij dit liefst zoudt vergeten, het was omdat gij eenige dwaasheden hadt gedroomd en eenige dwaasheden hadt bedreven. Gij waart te dier tijde ietwat opgewonden, gij waart een weinig verwilderd en verbijsterd, in één woord… ik zeg het niet om u te betichten, maar ziet gij, dit alles bewijst, dat gij toch ook een weinigje uwe zwakheden hebt gehad, en ziedaar waar ik op komen wilde.

— Zwakheden! dwaasheden! noemt niet mijne misdaden, mijne doodzonden met zulk een woord. Om mijnentwille althans behoeft gij met geene woorden te spelen, om de zwakheid mijner schuld voor mijn oog en het uwe te bedekken en weg te goo-