Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/382

Deze pagina is proefgelezen

— Ja… gij hadt schermen geleerd en hij had een rang bij de schutterij, gij hadt beiden een degen onder Uw bereik, gij greept dien en… ik geloof, dat hij u eene kleine wond toebracht.

— Hij spaarde mij, ik hem niet, ik wilde meer dan zijn bloed zien, ik wilde zijn leven, daar raakte mijn doodend staal zijn harte zoo nabij, en ik ging toestooten, maar daar kwam mij Margaritha’s smarte, Margaritha’s rouw, Margaritha’s vloek over den dood van haar geliefde voor de verbeelding, en ik wierp den degen weg en ik vluchtte.

— En toen hebben Darfillijn en ik samen over uwe uitzinnige drift het hoofd geschud met een glimlach…

— Dat is mogelijk, maar ik voelde mij met het Kaïns-merk ingebrand in de ziel voor altoos, en dit, nevens de wond en den vlijm van een hopeloozen, van een verboden hartstocht, met de bewustheid van eer, fortuin, tijd verkwist te hebben in ijdele poging om afleiding te zoeken, die toch nooit werkelijk verlichting bracht: mij dunkt, dat was genoeg om het geweten van een twintigjarige te belasten en te doen kloppen tot barstens toe, maar toch, dat was alleen mijne redding, ik wist ten minste, dat ik een schuldige, een zondaar was, ik verbloemde het mij-zelven niet en ik had een afschuw van mij-zelven, die…

— Ziet gij wel, dat gij altijd overdreven zijt geweest. Menigte van jongelieden hebben diergelijke avonturen in hunne jeugd en beginnen hunne lente wat wild en wat onbesuisd, schudden, om het zoo eens uit te drukken, wat bloesem af van overvloedige levenskracht, zonder zich dat verlies en die tuimeling dus sterk aan te trekken… en met zulke namen te noemen.

— Ja, dat is juist het laatste, het gevaarlijkste dat men dan tegen zich zelven plegen kan, de monsterachtige zielskwaal die men voelt te verbloemen onder eenigen verzachtenden naamt die haar nog een schoon en schijn geeft voor anderen. Ik had ten minste die eerlijkheid mijne schuld te erkennen en er van te gruwen, en dat, dat wenschte ik ook van u. Gij vraagt mij, of ik geene zwakheden heb gehad, ik antwoord met de bekentenis van zonde, van misdrijf; van u wilde ik het, dat gij die zwakheid, die zwakheid, die de uwe is, als misdrijf, als zonde wildet inzien.

— Mijn goede Aelbrecht; als gij uw geval liever zóó wilt zien,