Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/383

Deze pagina is proefgelezen

begrijpt gij, dat ik niet trachten zal u eene sombere phantasie te ontnemen, vermits zij u schijnt te behagen, alleen gun mij dan ook dezelfde vrijheid mijn gemoedstoestand zóó te beschouwen, als mij dat het meest dient, — en dan moet ik u zeggen, dat ik nogal tevreden ben slechts van zwakheid aangeklaagd te worden door een rechter zoo streng als gij! en in waarheid, niets beschuldigt mij van meer dan dat. Ik begrijp, dat er excentrieke karakters zijn, die zich tot alles kunnen laten vervoeren door hunne hartstochten; ik voor mij heb het geluk gehad van de laatsten vrij te blijven, hetzij dan door toeval, omstandigheden, of temperament, maar ik sleet mijn leven doorgaand in kalmen, rustigen toestand, en geloof daartoe iets aan mij zelven verschuldigd te zijn, omdat ik mij altijd ontzien heb het zonderlinge, het vreemde, het phantastische na te jagen, en liefst op den gewonen, effenen, gebaanden weg stillekens ben voortgegaan, die wel niet aantrekt door de prikkeling van verbeelding, door de streeling van verfijnde zinnen, die zelfs — ik beken het ietwat eentonig is, maar waarop men veilig is tegen grooten val, tegen berispelijke daden, als tegen de dweepzieke hersenschimmen, waar zij ten laatste heenvoeren. Ziedaar mijne wijze van zien en van handelen die ik sinds veertig jaren volge, waarbij ik mij wel bevinde, en waarbij gij mij vergunnen zult te volharden.

— En ik zeg u, zoo gij blijft volharden bij die onberispelijkheid, bovenal bij het geloof er aan, dat gij dan langs dien gebaanden weg, die zoo effen is en zoo veilig, snel en zeker als langs een hellend vlak heênvaart naar de plaatse der uiterste duisternis, naar ’t gebied van satan en zijne engelen…

— Dat is nu toch voorwaar geene zachte, geene liefderijke profetie aan een broeder — sprak Abbondio glimlachend om den toorn te verbergen, die sinds lang in hem brandde, en dien hij toch geen lucht durfde geven dan in den vorm van lichtzinnige persifflage, waarmede hij hernam: — Alleen bid ik u, zeg mij aan welke hel gij eigenlijk gelooft, opdat ik mij eenigszins in de localiteit, die gij mij toedenkt, orienteeren kan, men fluistert wel eens over uwe toeneiging tot den koran: is ’t de diepte waar Mahomed zijne tegenstrevers in neêrwerpt? Het vagevuur waar de mis uit verlost? Of de hel met poorten, waar de Dordsche synode meê dreigt, waarvan de echt-orthodoxe dominés tot heden