Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/384

Deze pagina is proefgelezen

toe nog de traditie hebben vastgehouden — en zelfs de sleutelen naar men zegt?

Aelbrecht antwoordde niet terstond, hij was doodsbleek geworden, zijne trekken werden hoe langer hoe strakker, zijne lippen, die wit waren, trilden onder de smartelijkste ontroering, de diepe rimpels van zijn voorhoofd groefden zich dieper dan ooit, hij bukte het hoofd en aarzelde, als bedacht hij zich hoe hij spreken zoude, eindelijk zag hij op Don Abbondio, ernstig en droevig, en niets dat naar bitterheid zweemde, maar wel diepe weemoed, die toch zekere vastheid niet uitsloot, was er in den toon, waarmede hij sprak:

— Alles wat gij wilt, mijn ongelukkige broeder, mits gij u denkt buiten gemeenschap van Christus en Zijne gezaligden en in de omgeving van wat hemel en aarde gruwelijkst en afgrijselijkst hebben voortgebracht, ellendigen, die over elkanders ellende glimlachen, terwijl zij over hunne eigene tandknarsen.

Don Abbondio werd rood van ergernis, hij hoestte tweemaal eer hij zich in staat voelde om op den vroeger aangegeven toon te zeggen:

— Het tafereel is niet vroolijk, maar… in dien tijd toen gij van schilderen hieldt, hebt gij altijd gedweept met de duisternissen van Rembrandt, gelukkig, dat ik niet bijgeloovig ben en in dergelijke geantiqueerde nachtspoken op zijn best nog hulpmiddelen zie om de lage passien der massa’s in ons land een weinig in den band te houden; ik erken, dat er eene menschensoort is, die men zonder de vree ze voor hel en rasphuis moeielijk regeeren kan; — maar ziet gij, voor ons, in een tijd, waarin de chemie en de natuurkunde zulke vorderingen hebben gemaakt, waarin men weet dat de diamant niets is dan vaste koolstof, de kleuren enkel het gevolg van ’t lichtspel; waarin het dierlijk magnetisme en het galvanisme alle gedane of te doene wonderen verklaren, in den tijd in ’t einde van Berzelius, Liebig en von Humboldt, gelooft een fatsoenlijk man evenmin aan de vier elementen, aan den salamander die in ’t vuur leeft als aan ’t helsche vuur en den aankleve van dien. Aelbrecht wierp weder een diep smartelijken blik op hemt maar nog altijd bleef hij zich zóó meester, dat hij hernam op den toon van een gewoon gesprek: