Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/402

Deze pagina is proefgelezen

loosheid doorgezet, hoewel met eene kleingeestige omslachtigheid aangevangen, die schijn gaf van groot en ijver en van groote strengheid. Darfillijn bleef in hechtenis, maar zijn proces werd niet aangevangen, vele redenen schenen dit uitstel te rechtvaardigen, of eigenlijk nadat het publiek bekoeld was van de emoties der eerste ontdekking, werd de zaak weinig genoemd in de wereld, en door invloedrijke personen werd die vergetelheid op allerlei wijze bevorderd. Men kent den gewonen loop van zulke intrigues, ieder voelde het, dat het eene dier zaken was die gesmoord moesten worden zonder opzien, en wie het voelde had lust noch moed tot het tegendeel aanleiding te geven, maar bij dit alles was de persoon van Darfillijn de grootste hindernis. In een land waar men geene looden daken heeft en geene citernes als te Venetië geene vestingholen en geene donjongs, waaruit de gevangenen verdwijnen levend of dood, zonderdat iemand weet waarom zij er in gekomen zijn, is een gevangene een vreeselijke hinderpaal waarmede men zeer verlegen is als men zijne zaak niet in eerlijken en openlijken vorm van rechten durft uitwijzen. Zijne vlucht geeft opzien, dat nieuwe verdenking wekt en streng onderzoek onvermijdelijk maakt… Zijn dood… maar wie waagt een gruweldaad, wie vindt personen om ze uit te voeren… Wat er ook van zij, in Darfillijn’s kerker scheen dat proces niet zoo het uitdooven nabij als in de wereld, in Darfillijn’s kerker was het zoo helder niet als in de voorzaal van den Rodrigo, dat er eene schuld bestond die niet gestraft zou worden, in Darfillijn’s kerker was het nacht, diepe, duistere nacht, nacht zonder uitzicht, zonder redding, nacht die tot een dag moest komen, maar de dag der veroordeeling, de dag van het volle licht der schuld, de dag der vreeselijke en schandelijke straffe.

Onder de smarten en angsten van dien nacht die zeer lang duurde, schreef Darfillijn zijne bekentenissen: zij waren gericht aan zijne vrouw, zijne arme Margaritha, die in het laatste jaar niet meer met hem geweest was. Hare gezondheid bezweek onder de dagelijksche ondervinding van hetgeen zij zijne koelheid, zijne onverschilligheid noemde, en dat niets was dan de verstrooiing door zijne beslommeringen veroorzaakt. De geneesheeren, die misschien meer van de oorzaak begrepen dan zij