Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/404

Deze pagina is proefgelezen

konden van zijn vroeger leven, begrijpen wij, wat zij inhielden van zijne inkerkering, waren kreten van rouwen van boete, van liefde en van smart, van wanhoop, die geene redding ziet, en die al dichter en dichter hare prooi omspant. Juist toen was het dat Don Abbondio aanving hem te bezoeken. Van dit oogenblik af wordt zijn toestand in de betrekking tot onzen held zoo belangrijk als voor dezen zelf, en het is daarom dat wij van nu aan de lezing van Aelbrecht volgen zullen.

»Ik had heden een goeden dag Margaritha, men had mij aangekondigd, dat ik Herman zou de zien (de voornaam van onzen Abbondio), werkelijk kwam hij tegen den avond, hij bracht vele uren met mij door, en toch, toch is het mij nu droever en angstiger, dan ik mij nog voelde. Ik had hoop gehad dat hij mijne uitzichten verhelderen zoude, hij ondernam dit werkelijk, maar hij is er alleen in geslaagd om mij het laatste vertrouwen te benemen op de rechtvaardiging mijner zaak en hare vrijspraak voor de wereld. Gij weet hoe het is, niets bestemds en beslissends wilde hij mij antwoorden, maar uit zijne ontwijkingen zelfs, uit zijne terughouding, uit dat verschoonend medelijden dat liever zwijgt dan zich uitspreekt, begreep ik veel, begreep ik alles, mijnheer G. zal zijne macht, zijn invloed gebruiken eerder tegen mij, dan in mijn belang, uit vreeze van zich deelgenoot te bekennen aan mijn vergrijp, en zoo ik bewerk dat hij daarvoor erkend wordt, door mij te beroepen op de getuigenis van mijn zwager en onze briefwisseling, trek ik hem wel mede in mijn val, maar red mij zelven niet, want die getuigenissen bewijzen hetgeen mij zoo noodig is dat in ’t ongewisse blijft, hoewel het mij somwijlen toescheen, dat algeheele klaarheid mijne eenigste ontschuldiging zou kunnen zijn, omdat zij mijne bedoelingen in het licht zouden stellen — »voor de hemelsche gerechtigheid misschien" — zegt mij Herman, maar de menschelijke houdt eene andere weegschaal: zij weegt feiten tegenover hare wetten, en waar zij geen zeker bewijs heeft der overtreding, moet zij teruggaan, waar zij het heeft, ziet zij slechts de schuld, niet de bedoeling…"

»Hij had gelijk, volkomen gelijk, mijn verstand moest het toegeven, en toch, verklaren kon ik het mij zelf niet, maar de aanraking met dat scherp en koud gezond verstand, met die onver-