Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/416

Deze pagina is proefgelezen

— Zij stierf in vrede, verzoend met mij. Om harentwille had ik mijn naam veranderd, mijne afkomst verborgen, toen gij mij aantroft. Ik ben weder tot haar gekomen, zij had nog vergiffenis, zij had nog trouwe moederlijke liefde voor mij; en toch, tegen haar had ik de grootste schuld.

— Tegen haar? — riep Aelbrecht met eene uitbarsting van verwijt; — tegen haar! acht gij uwe schuld tegen mij dan zoo licht?

— Zijne moeder heb ik de grootste grieve aangedaan door hare Kerk te verlaten, aangetrokken door de vreemdste verlokking, ook zelfs haar huis… het heeft haar, die reeds zooveel leed, een jaar lang het leven verbitterd, en ware zij gestorven zonder mij hare vergiffenis te schenken — had ik niet maanden lang aan haar kwijnend leven mijne teederste zorgen mogen besteden, ik zou bezweken zijn onder de smart der wroegingen; maar wat u betreft… ik heb u altijd zoo liefgehad — ik heb u zoo weinig vergeten — zelfs toen ik u verloren had; ik heb zoo voortdurend met de herinneringen aan u geleefd — en Carlotta trachtte hem aan te zien met eene teederheid, die zeker onweêrstaanbaar zou geweest zijn, zoo niet de vreeselijkste argwaan in zijne ziel had geheerscht, en hij den blik had afgewend.

— Carlotta! eer gij verder gaat met die betuigingen, zeg mij eerst, hoelang hebt gij geleefd op het kasteel van den prins Pandolfo?

— Drie maanden, signor! — hernam zij zacht maar kalm… juist zooveel tijd als ik noodig had mij met mijne moeder te verzoenen.

— En de prins? was hij daartoe het middel? — vroeg hij op een toon van snijdende ironie.

— De prins! — hernam zij met de uiterste verwondering, heer Aelbrecht, gij… gij kunt zoo spotten? — Spotten met een slachtoffer, riep zij verschrikt, — want was — het eene daad — van gerechtigheid — eene wreedheid blijft het toch!! — Neen, Carlotta, ik begrijp u niet, wat toch bedoelt gij: Ik heb mij niet aan den prins vergrepen, al brandde de jaloezie in mijne ziel.

— Maar! de prins en de monnik — zijn een! — riep Car-