Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/421

Deze pagina is proefgelezen

sommige anderen enkel luidruchtig, beantwoordden die mededeeling — maar Luciaan herinnerde aan de orde, en zeide dat hij nog meer goed nieuws te vertellen had — dat zij met vreugde zouden hooren, al gold het slechts het persoonlijk belang van een hunner; men had hem het genoegen gegund Frits Darfillijn aan te kondigen dat hem eene belangrijke betrekking werd aangeboden. De reden dezer onderscheiding werd niet duidelijk aangegeven, maar voor wie bekend was met de lotgevallen van Darfillijn de oude, kon er in zien eene soort van rehabilitatie van een naam, die, zoo al niet ten onrechte verdacht, toch onrechtvaardig behandeld was door de verzwaarde verdenking die er op viel uit een onregelmatigen rechtshandel; en zoo Frits dit al niet noodig had voor zich zelven, en voor wie hem kenden, voor zijns vaders nagedachtenis en voor vreemden was het hem zeker iets onmisbaars; dat had Don Abbondio goed gezien; de blijdschap van den jonkman evenaarde het geluk dat hem ten deel viel, hoewel het niet meer eene verrassing was.

— Ik neem die betrekking niet aan, vrienden! — sprak hij opgeruimd, — ten deele omdat ik dan uwe zaak zou moeten opgeven, ten deele om redenen, die ik voor mij houde — maar toch is de benoeming zelve voor mij een groot geluk, want daarvan had mijn oom zijne toestemming afhankelijk gemaakt tot mijn huwelijk met zijne dochter.

Nieuwe vreugdeblijken en gelukwenschen, die van de meeste oprechtheid getuigden.

— Maar eilieve, aan wie of aan wat danken wij die goede gezindheid van de regeering voor ons en de onzen? — vroegen de jongelieden.

— Zooals ik het u vroeger had voorspeld, aan de tusschenkomst van mijnheer ***, dien gij zoo malicieus Don Abbondio II hebt genoemd. Hij heeft mij een enkelen brief voor mijnheer Z. medegegeven — ik heb dien in persoon gebracht — ik heb er een paar woordjes tot opheldering bijgevoegd, en ziehier met welke uitkomst. Alles wat wij wenschten, hebben wij verkregen. Ziet gij wel, dat ik gelijk had met op dien man te rekenen? — voegde Luciaan er bij, met wat malice op Aelbrecht ziende.

— Wij zijn hem vergoeding schuldig voor vroegere kleinachting