Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/362

Deze pagina is proefgelezen

op te staan. In zijn val deelde het jonge meisje, dat hij had vastgeklemd; de page wilde haar onttrekken aan de stuiptrekkende armen van den stervende, maar men liet hem dit niet toe. Zonder te onderscheiden wie beschermer was, wie aanvaller, barstte het volk los in luide bedreigingen tegen den moordenaar, drong zich in tusschen hem en zijn slachtoffer; aller handen, waar hij zich heenwendde ter ontkoming, werden hem vreeselijke boeien, ieder hunner kreten was een ander, een akeliger vonnis, zoodat in ’t eind de onvoorzichtige jonkman den Hemel dankte, toen de alguazils, op dit rumoer aangekomen, hem in hechtenis namen, en ten minste beveiligden voor den marteldood door een woesten hoop. Maar door veranderd te worden, verbeterde zijn toestand niet veel; de alguazils brachten hem naar den alcade van de wijk. De daad was geschied ten aanzien van allen, in een vol maanlicht; zij viel niet te loochenen; de jonge man wilde haar zelfs niet verloochenen; maar de doodstraf, die haar noodwendig moest wreken, zou evenmin te ontgaan zijn; men voerde hem voorloopig naar de gevangenis van het kwartier. Een oogenblik van voldoening moet de ongelukkige toch nog gehad hebben, het was toen hij de dame met de kleine sennora in hare eigene draagkoets zag stappen, en toen beiden hem het dankbaar, maar zwaarmoedig vaarwel toeriepen door hare gebaren. De Madonna zij met de sennora’s voor dezen troost dien zij den armen jonkman gaven gedankt, maar tot hulpe baat zij hem niet veel.

»En weet men naar welken kerker de page heengevoerd is?” vroeg Manriquez, die met aandacht geluisterd had.

»In die van San Lazar.”

»En hij is daar sedert gisteren?”

»Helaas ja! en zelfs zonder toegang,” riep Donna Anna, »Peblo, die schielijk herwaarts kwam met dit vreeselijk bericht, heeft dezen ochtend eene poging gewaagd om hem te bezoeken om naar zijn welstand te vernemen en hem wat verkwikkingen te brengen; tevergeefs! — ik zelve heb mij gehaast bij de machtigsten mijner bekenden hulp voor hem te zoeken; men antwoordt mij daar, dat de Koning zoo streng is op dergelijke vergrijpen, dat iedere tusschenkomst nutteloos zou zijn, en slechts blootstellen wie haar beproeft. Ik zou mij zelve aan