Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/368

Deze pagina is proefgelezen

nog zoo moeielijk houdbaar was op dien afstand van Spanje. De loszinnige daad van den jeugdigen Manriquez kreeg dus eene veelbeduidende politieke beteekenis, althans voor de toekomst, zoo haast er van den Prins van Sotero sprake was, en hoe zich zelven hier te verloochenen? De jonge man, die misschien nog nooit zoo ernstig had nagedacht over de kans om een gevaar te ontgaan, dat niemand dreigde dan hem zelf, was blijven staan in ’t midden van het vertrek, het hoofd voorover gebogen, in de diepste verslagenheid en in het somberst gepeins verzonken, en de Hertog van Friäs, die hem genaderd was, moest nu ten tweede male herhalen:

»Monsennor, uw degen!” Manriquez gaf dien zwijgend, als bewusteloos en in zoo zichtbare verwarring, dat de hertog met eene zeke meewarigheid zeide:

»Monsennor, neem mijn arm, en heb de goedheid mij te volgen; wij kunnen hier niet blijven: de Koning zal u ondervragen.

»De Koning!” herhaalde Manriquez sidderend, en als eene duizeling van ontzetting beving hem.

In waarheid, dat had hij niet berekend, de mogelijkheid, dat hij zich voor Filips zelf te verantwoorden zoude hebben. Eene inkerkering scheen hem het natuurlijk gevolg zijner vermetele daad. Door den Prins van Sotero gepleegd. kon zij zelfs bezwaard worden met noodlottige voorwaarden, die den Prins, zijn vader en geheel zijn aanzienlijk geslacht in schaamte en rouw zouden storten; doch aan de mogelijkheid van met den Koning zelf te doen te hebben, uit diens eigen onverbiddelijken mond zijn vonnis te hooren, daaraan had hij niet gedacht en ook niet kunnen denken, en de verzekering er van verpletterde hem. Filips II was eene zoo sombere, strenge, vreeselijke schrikgestalte, die den ijzeren arm zoo geducht over Spanje en zijne Italiaansche staten deed gevoelen, zijn persoon was zoo vereenzelvigd met inquisitie en bloedgericht, dat een onschuldige dien niet zonder huivering naderde, hoeveel te meer dan een zulke, die zich zelven het eerst had bekend schuldig te zijn.

Het duistere, waarin hij leefde, de afzondering, waarin de Koning zich hield, de zeldzame gelegenheden, waarbij hij zich vertoonde, deed de majesteit, waarmede hij zich wist te omringen, nog meer uitkomen; en de snelheid, de geheimenis, waar-