Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/16

Deze pagina is proefgelezen

Broeders! (en hij ledigde zijnen beker.) En wij houden u af van de ketterijen, en wij bidden voor uwe zielen, en wij…”

Toen stond de jongeling op en trad nader tot bij de tafel, waar zij zaten.

»Bidt voor u zelven, ongelukkigen! die den God lastert, welken te verkondigen het uw plicht was.”

»Gij ten minste zijt niet geroepen ons te vermanen, leek!” riep een der paters met monnikentrots.

»De roeping is tot allen, gelijk de Schrift voor allen is,” hernam Meester Paul met zachtheid; doch met zekeren nadruk.

»De Schrift voor allen! Hoort gij het, Fraters! hoort gij het? Onnoozele nieuweling! in welk convent denkt gij uwe gelofte af te leggen? en in welken Kerkvader hebt gij dat gevonden?”

»Ik heb de gelofte afgelegd, om te spreken in den naam der waarheid, en ik zoek mijne kennis bij de éénige, ware bron van alle licht.” Hier nam hij het boek op, waarin hij vroeger gelezen had, en drukte het met vuur aan zijne borst. Het was een nieuwe Latijnsche overzetting van ’t Evangelie.

Die geestdrift scheen den monniken eene onbetaalbare stof tot vroolijkheid. Geen hunner eigene snedige gezegden was zoo algemeen toegejuicht geworden als Paul’s ernstig woord. Onuitputtelijk waren zij in schimpende aardigheden, die zijne zachte stem zeker overschreeuwd zouden hebben, zoo hij had willen spreken; maar hij zweeg; hij zag het, zij zouden hem toch niet begrijpen.

Één hunner echter, die het minste had gedronken, wendde zich met een ernstig gelaat tot Barendz, die, evenals zijne dochter; de stomme, doch niet ondeelnemende getuige geweest was van dit tooneel, en zeide, terwijl hij hem ter zijde trok:

»Wacht u voor dien jongen man dáár; hij is een volksverleider, het blijkt zonderling klaar uit zijn spreken, hij is een Duitscher uit Saksen, een Lutheraan, een ketter — huisvest hem niet!”

Onderwijl vervolgden de andere monniken hunnen spot — »Dwaze knaap; druk liever een meisje aan uw hart, dan een oud passieboek; — meisjesgezicht! zoo gij monnik zijn wilt, ik ruil mijne pij tegen uwe gulden vrijheid! — »Ja! ja! dat is recht,