Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/166

Deze pagina is proefgelezen

X.
Een aanval en eene verdediging.



Ofschoon Vader Boudewijn de geheele waarheid niet giste, was toch de vrees, van wat Paul’s verblijf op Lauernesse kon gewrocht hebben, reeds meer dan genoeg, om zijn schrik te billijken, bij de herinnering zijner zonderlinge verstrooiing, die er de oorzaak van was. De persoon van Paul zelf had een groot deel in zijne bekommering. Hoeveel Godsdiensthaat kon deze zich nu niet reeds op den hals hebben gehaald; aan welken toorn, aan welken hoon, aan welke aanslagen der geestdrijverij en blinde vervolgzucht mocht de koene en vurige ijveraar der Hervorming zich niet reeds hebben blootgesteld! Toen hij zich zijner zoo schielijk aantrok, was dat met een dubbel oogmerk: vooreerst, om den jongeling, die hem was aanbevolen door eenen vereerden vriend, te behoeden tegen zich zelven, en om anderen te beveiligen tegen hem. Bij de stemming der gemoederen in het Bisdom en in het Graafschap moest Paul gevaarlijk zijn. Nog bezield van Luther’s vurige taal, zoo warm van diens lippen opgevangen: nog vervuld van het grootsche schouwspel te Worms, dat eene jongelingsziel moest ontvlammen in ijver, kon het niet anders, of hij moest kracht hebben geput uit die kracht, en overtuiging uit dat sterke geloof. En met kracht en overtuiging en geestdrift en warmte zoude hij spreken, en de anderen zouden hooren… zooals men in Duitschland gehoord had. De Vicaris Boudewijn was een edel mensch, een man van een helder verstand, onbevooroordeeld genoeg, om veel goeds te zien, waar anderen niets zagen dan dwaling of boos opzet;