Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/211

Deze pagina is proefgelezen

stond, zonder dit door een storend woord uit te drukken.

»Ook ging de man getroost en kalm de wreede straf te gemoet, die menschelijke gerechtigheid hem aandeed, en stierf blijmoedig in de hope op Gods ontferming, en zonder zorg voor zijne zaligheid. Dat alles had mij aangegrepen. »Hoe!” sprak ik in mij, »die zondaar, die euveldaden gepleegd heeft met zijne handen, niet min toch dan gij met den geest, wien geen enkele dag van gebeterd leven meer gegund is, sterft weg zonder vreeze, alleen steunende op zijn berouwen op zijn geloof, dat hem als zekerheid is; en zoude mij dan in mijnen jonkheidsbloei niets overblijven dan angst voor verdoemenis; zoude ik zelf dan ook niet tot den Vader kunnen gaan, en tot Hem zeggen: » »Heer! ik geloof, kom mijn ongeloof te hulpe!” ” Die gedachte kwam mij van God. En het was of mij gezegd werd: » »bid vuriglijk!” ” En ik wierp mij neder voor het altaar in mijne kapel. En ik bad lang en veel, naar de inspraak van mijn hart, niet naar de voorschriften der Kerk. En daarna overpeinsde ik het gansch beloop van mijn leven, mijn verblijf te Utrecht, de lessen van mijnen vromen leeraar Rhodius, ook alles, wat hij mij van Luther en diens schriften had weten te zeggen, en daarmede sliep ik in. En in den droom was het mij, als lag ik zwaar geketend in een diep en akelig hol, waar alles nacht was rondom mij, en overal, boven, beneden, achter mij, aan mijne zijde hoorde ik tandgeknars en wanhoopskreten als van gemartelden en verdoemden, en gepijnd van eenen onbeschrijfelijken angst, en met eene poging, die als bovenmenschelijk was, hief ik de zwaargeboeide armem omhoog en ten hemel, met de vraag: » »wat moet ik doen om zalig te worden?” ” En een heerlijke glans van een rein zilver licht perste plotseling heen door die duisternis, en ik zag den gezegenden Luther, eenen Bijbel in de hand houdende, en de banden mijner armen vielen af, en ik stond op en ik las in Gods Woord de plaats, die hij mij open hield… en schoon het een droom was en het gezicht verdween, zoo haast ik gelezen had, zullen noch de woorden, noch het gezicht mij ooit uit het geheugen wijken, want het waren die zalige woorden van Paulus, die den zondaar zooveel moed geven: