Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/238

Deze pagina is proefgelezen

XV.
Bisschop Philps de Goede.



In het Bisschopshof te Utrecht was alles op nieuw leven en glans. Philips van Bourgondië was, sedert twee dagen, teruggekeerd in zijne stad, in zijn paleis.

Het was drie ure in den namiddag, toen de late genoemd, en waarop het nu voor velen nog geen middag is. Meestal gebruikte de Bisschop dezen tijd tot zijne uitspanning, in wandelingen en rijtoeren, of in gemeenzame gesprekken met zijne gunstelingen en vrienden. Van een klein gevolg verzeld, reed hij nu in vollen draf de groote voorpoort binnen, wierp zich van het paard, met eene vlugheid, als ware hij nog in den vollen bloei des levens, en schreed, met rasschen, driftigen gang, allen die om hem waren vooruit, de rijen der wachtende hovelingen door, tot in zijne groote binnenzaal, waar hij, blijkbaar ontsteteld, den dienst terugwees van hen, die hem van zijn rijgewaad wilden ontdoen, den kleinen schalken hofnar bij het eerste woord het zwijgen oplegde, zijnen Vicaris roepen liet en al zijne lieden verwijderde, om met dezen en zijnen hofkapelaan alleen te zijn.

»En nu, mijn voorzienige Boudewijn!” sprak Philips (nog altijd zonder zich te zetten), »zult gij, die alles weet, mij nu ook zeggen, wat onze goede poorters van Utrecht bedoelen met dien opstand bij eene begrafenis, waar zij mij, God betere ’t! meê onthalen, te welkomst binnen hunne muren?”

»Hoogwaardigste! tot mijne smart en smaad moet ik beken-