Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/43

Deze pagina is proefgelezen

derkeeren tot onze Lieve Moeder de Kerk, met berouwen boete en gij zult haar een wellieve zoon zijn. Maar ik bid u, zeg mij, hoe gij tot dit alles gekomen zijt; toen ik begeerig was te vernemen naar de geschiedenis van uw leven, was het uit deelneming, waarlijk uit deelneming.”

»Welnu dan! ik schenk geen vertrouwen ten halve. Ook heb ik niet noodig, eenen sluier te werpen over mij zelven. Ik heb het u gezegd: van mijne ouders weet ik niets. Ik ben opgevoed aan het Hof des Graven van Mansfelt, tot mijn zestiende jaar, als dienende Edelknaap, altijd onbewust van mijne afkomst. De Graaf noemde mij het kind van eenen zijner vassalen, in een uitgeplunderd dorp gevonden, en door hem tot zich genomen; anderen, wier blikken en halve woorden ik begreep, noemden mij zijnen zoon. Toch geloof ik niet, dat ik die zijn kan; hij. heeft mij nooit eenige bijzondere genegenheid of eenige uitsluitende oplettendheid betoond; maar de Gravin, daarentegen, was mij als eene moeder. Altijd was mij eigen eene onbekende zucht tot bespiegeling en gepeinzen, en de krijgsmansstand, waartoe men mij voorbereidde, had iets, dat mij tegen de borst stuitte, en voegde ook weinig aan mijn zwak en gevoelig lichaamsgestel; daarbij had ik eene onweêrstaanbare overhelling tot studie en oefening van den geest, die met elken dag toenam. De biechtvader van mijn’ Heer, een goedhartig mensch, die mijnen dagelijkschen strijd zag tusschen neiging en opgedrongen plichten, raadde, dat men zulk eene besliste roeping niet moest tegengaan. De hoogeschool van Wittenberg begon toen opgang te maken; na eenige voorbereiding zond men mij derwaarts heen. Dat moet eene bestiering des Hemels zijn geweest. In 1517 kwam ik te Wittenberg; ik zoude mij op de Letteren toeleggen en niet op de Godgeleerdheid, als een vak, min passende voor den stand, waartoe de Graaf mij bestemde. En toch leerde ik hem kennen, den verheven man, den grooten, machtigen Hervormer, die… dan vergeef, Enriquez! ik wil u met kwetsen; maar zóó van hem spreken zonder bewondering, dat valt mij te moeielijk. Hij was in die dagen gewoon lessen te geven over den Bijbel: iets vreemds en nieuws, dat juist dáárdoor ons, jongelieden te meer aantrok. O! gij hadt hem moeten