Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/90

Deze pagina is proefgelezen

In geene eeuwen onder geen volk was er een denkbeeld beter begrepen geworden, dan dit in de Nederlanden en in de 16e eeuw. Hun staatsvorm, de getuige van eene angstig vasthoudende gehechtheid aan hunne voorrechten van de nauwe, onoverschrijdbare perken, die ze hunnen Opperheer wisten te stellen van hunne fiere vrees tegen elke dwingelandij; hun maatschappelijke toestand, die eenen ongekenden trap van bloei en welvaart had mogen bereiken, en die dus toe het aan de behoeften der ziel te denken, naarmate zich die van het lichaam zonder moeite naar wensch en willekeur zagen voldaan; en zelfs hun luchtgestel, dat, zwaar en beneveld, meer. uitlokte tot peinzen, dan prikkelde tot de genietingen der zinnelijkheid, werkten daartoe mede. Ze hadden voortaan eene behoefte aan iets hoogers en bovenzinnelijks, die hunne grof onwetende monniken niet wisten te voldoen, en die de meer schranderen en kundigen met listige baatzucht niet willens waren te bevredigen. Ze zagen die geestelijkheid hun voordeel doen met de fabel Christus (zooals Leo X had gezegd), met zooveel vermetelheid, met zoo weinig schaamte, en met zooveel losbandigen spot, als ware het werkelijk eene fabel geweest. Dezulken dus, die nog overtuigd bleven en geloofden, dat het geene fabel was, maar eene gebeurtenis, waarbij zij het grootste belang hadden. om haar in alle oorzaken en gevolgen te kennen, kregen den dorst naar waarheid en Evangelische kennis, waarvan Luther hun de bron aanwees, te gelijk met de vrijheid om er uit te putten; wat ze gemeend hadden niet te mogen aanvatten, toonde hij hun als hunnen eigendom, en noodde hen uit om te naderen en toe te tasten.

Het was dus niet vreemd, dat velen op Paul toegingen, nu ze vermoedden, dat hij zoude spreken in eenen geest, dien zij eenigermate kenden, en van zaken, waarvoor zij eene brandende belangstelling gevoelden. Nieuwsgierigheid, zucht tot het nieuwe, de ijdele wensch, om later te kunnen zeggen: »Ook ik heb dat gezien en gehoord,” deden ook de overigen de begeerte uiten, om van dien jongeling meer te weten; het waren ten minste begeerige blikken en welwillende gebaren, waarmede zij hem omringden en uitlokten tot spreken.