Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/103

Deze pagina is proefgelezen

Waar we ook uitzondering zullen vinden, Leycester althans was één van de menschen die bidden met gebogen knieën, met gesloten oogen, met gevouwen handen, — niet met het hart, — niet met de handelingen, — niet met die stemming althans, die maakt dat het leven van den Christen enkel aanhoudend gebed is!

Maar daar nu eenmaal Leycester die vormen noodig had, was het niet vreemd dat hij ook ruste noodig had om zich, al had hij die niet in zich; dat hij tusschen zich en de wereld een sterken slagboom moest stellen, was wel zeker het bewijs, dat hij te midden van hare woelingen zich niet kon opheffen naar het hoogere, zich niet kon aftrekken van het zinnelijke; dat de wereld te veel in hem was, om haar niet voor eene enkele maal, en bij wijze van feeststemming buiten zich te houden. Daarom ook had hij zoo noodig, zich vast te houden aan het uitwendige; daarom ook vond hij noodig, het tegendeel te doen van het bevel des Heeren:

»Zalf uw hoofd, als gij vast! enz.” Hij had noodig tot zijne eigene stichting dat men wist dat hij zich stemde; vandaar ook, dat zijne ontstemming afhing van den eersten storenden indruk den besten; vandaar ook, dat zijne vroomheid die strakke vormen aannam, die maar al te veel de verdenking der huichelarij op hem wierpen; en wie hem zelfs in deze eenzaamheid had bespied, had hem wellicht nog niet gansch vrijgesproken van die vlek; want hij zou getuige zijn geweest van menige opwelling der eerzucht en der wereldzin, der ijdelheid en der heerschzucht, tusschen al die pogingen in, om zijne ziel voor eene wijle vrij te maken van de aarde. Hij zou gezien hebben, hoe hij den Bijbel ter zijde schoof met eene zekere matheid, de liturgische schriften onwillig uit de hand wierp, opstond van zijne plaats, zich naar één der vensters begaf, het vertrek in alle richtingen doorkruiste, onder uitroepingen en twijfelingen, wenschen en onderstellingen, die alle ver waren van het eigenlijke doel zijner afzondering, om straks daarna met eene soort van verdrietelijke overmanning op zich zelven weer neder te vallen in zijn zetel, om zich te bepalen tot de voorwerpen waarmede hij devotie bedreef.

Was het de soort van gepeinzen waarmede hij trachtte zich bezig te houden, en die bij hem niet tot een zachten en helderen ernst konden opvoeren, maar slechts tot eene strakke en doffe somberheid konden neerrukken, of vouwde hij weder met opzet zijn gelaat in de eigenaardige plooi der omstandigheden, of had