Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/118

Deze pagina is proefgelezen

»Dat verrast mij; dat verheugt mij, Robert! maar gij hadt mij dat al eerder kunnen zeggen.”

»Gisteravond was het te laat, Mylord! en dezen morgen vreesde ik Uwe lordschap te storen in zijne stemming,” hernam de jonge Essex, met die vermetele stoutheid, die nu nog zijner jeugd te vergeven was, maar die hij ook op meer gevestigden leeftijd niet zou afleggen.

»Geloof dat ik die oplettendheid op haar rechten prijs schat,” voegde Leycester hem toe, »gij moet Mylady Leycester wel een goede zoon zijn, om zóóveel goedhartige opmerkzaamheid te toonen aan haar gemaal.”

»Mijne moeder klaagt niet over mij, Graaf van Leycester!”

»Als ik afgedaan zal hebben met deze heeren, zult gij mij meer van haar zeggen, Graaf van Essex!” eindigde Leycester, en begaf zich meer in het midden van het vertrek, waar hij bleef op en neder wandelen, totdat de afgezant van de Koningin van Engeland, Davison, was aangekomen.

De Graaf gaf terstond eenige jongelieden, en allen, die niet in zijn vertrouwen deelden, bevel zich te verwijderen, en alléén gebleven met den ambassadeur, met Sidney, met Willoughby, met den baron North, met Dr. Clark, met Douglas en met Essex had hij zich terstond gewend tot den eerste, wien hij het staatsstuk in handen gaf met het woord:

»Gij ziet het, sir! dat kan ik zóó niet aannemen.”

Davison, — dezelfde staatsdienaar van Elisabeth, die later zulk eene treurige vermaardheid heeft verkregen, door het aandeel, dat hem werd opgedrongen aan den dood van Maria Stuart, — had juist het zwak en vreesachtig karakter, dat de Koningin noodig had, om hem de dubbelzinnige rol te laten spelen die zij hem oplegde, en hier in Holland ook scheen hem eene zulke te zijn opgelegd; men ziet het uit zijn antwoord:

»Had Uwe lordschap meer gewacht van de Hollanders?” vroeg hij, Leycester twijfelachtig aanziende.

»Van de Hollanders, sir! neen, ik wacht van de Hollanders niets,” riep Leycester weer met stijgende hartstochtelijkheid, »niets dan gehoorzaamheid; en juist daarom is deze handelwijze mij eene ergernis, en eene misleiding van hunne zijde: ik ben hier gekomen om te regeeren.”

»Juist schijnt het mij toe, dat Uwe Exellentie hiertoe de volle ruimte gewordt bij deze volmacht,” hernam Davison.