Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/119

Deze pagina is proefgelezen

»Maar sir! omdat het eene volmacht is — eene aanstelling van hunne zijde — ik die alreede aangesteld was door hun verdrag met de Koningin; het is juist daarom, dat zij mij geven wat zij niet meer geven kunnen, wat ik reeds bezat; wat de voorwaarde is, waarop ik hier gekomen ben; de voorwaarde, waarop Hare Hoogheid deze lieden heeft gesteund en voortaan steunen zal met geld en met manschap, dat is de grondslag van de verbintenis; maar in 't eind, dat weet gij zoo goed als ik zelve, mijnheer! gij hebt immers ook uwe inlichtingen van de Koningin.”

»Mylord! de Koningin heeft mij in geenen deele nadere onderrichting gegeven van het verdrag tusschen Hare Majesteit en de Hollanders; ik ben dus niet bevoegd om te beoordeelen, in hoeverre de laatsten zich daaraan onttrekken met deze daad.”

»Gij zijt zeer voorzichtig, mijnheer Davison! en ik konde u dus ontslagen hebben van de moeite om hier te komen en ons met uw raad voor te lichten,” hernam Leycester, en wendde zich onrustig ter zijde, tot Sidney, »nu dan, neef! lees gij dit; gij zijt van een goed beraad en van een treffelijk oordeel; als gouverneur van Vlissingen moet gij een goed inzicht hebben in de zaken van Holland; zeg gij mij dus, kan ik dit aannemen, zonder de Koningin en mij zelven te kort te doen? moet ik niet opgeven na zulk een begin?”

Terwijl sir Philip las, hernam Davison:

»Uwe Excellentie had integendeel alle recht om op mijne geringe diensten te rekenen, daar het tot mijne plichten behoort en mij zeer bijzonder is aanbevolen, Uwe lordschap te steunen, bij te staan en te dienen, in alle zijne ondernemingen, wenschen en bedoelingen.”

»Ik herken hierin de Koningin,” riep de Graaf, »zij geeft mij een blinde om mij te leiden, en als ik dan den verkeerden weg ben gegaan…,” doch hij hield zich in en op Sidney ziende, die ernstig en peinzend heengebogen zat over het staatsstuk, sprak hij: »en nu, lieve neef! wat moet ik aanvangen na zulk een begin?”

»Dat hangt, dunkt mij, af van de beantwoording dezer enkele vraag: waartoe is Uwe Excellentie hier?”

Leycester was niet in de stemming van geduld en kalmte; ook antwoordde hij met trots en ongeduld: