Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/12

Deze pagina is proefgelezen

velhebber harer vloot —een titel, dien zij hem had toegekend, om hem rechten en macht te geven boven den groot-admiraal —wat hij er verder zijn zou, liet zich nog niet bepalen, schoon er eene overeenkomst mocht bestaan omtrent zijn titel en hare rechten, tusschen de Koningin en de Nederlanders, en wat de Graaf zelf er van wachtte voor zijne eerzucht of voor zijne toekomst; zoo het hem zelf duidelijk was, hij had het nog wel niemand vertrouwd, maar iets wist hij zeker, en allen daar rondom hem begrepen het mede, hij zou er meer op zich zelf staan, minder beperkt zijn door hoofsche vormen, minder afhankelijk van de luim van ieder uur der heerschende vrouw, danhier onder haar oog en als aan hals en handen geboeid met een gulden halsring en satijnen breidels.

Voor het laatst dus was hij hoveling, en het ongeduldig verbijten van den onderlip, tusschen het minlijke glimlachje door; het vonkelen van zijn oog door den nevel van zwaarmoedigheid heen; het rimpelen van het voorhoofd, terwijl hij het weemoedig nederboog, verraadde hoe hij wist, dat hij het nòg zijn moest, maar ook hoezeer hij haast had zijne taak te eindigen, en het blinkende juk van de schouders te werpen.

En wist hij dan zeker, dat het andere, dat hij op zich ging nemen, niet nog meer drukken zou, juist omdat het was van meer degelijk goud, en of het niet minder geëvenredigd zou zijn aan zijne krachten? En of dáár als hier verschooning zijn zoude voor zijne zwakheid, als hij het met linkschheid droeg, en zoete verpoozing en zachte afwisseling als het wat zwaar werd of wat vermoeiend, en om bij de beeldspraak te blijven, of men het dáár als hier omwinden zou met zooveel rozen en vermommen onder zooveel fluweel? Het was pageswerk, dat hij ter zijde wierp, zou hij de man blijken voor eene ernstige vorstentaak? Spelende was hij staatsman geweest, zou hij kracht genoeg hebben tot den werkelijken dienst van een degelijk staatsdienaar? Hij had het zich zelf niet afgevraagd; maar hij verlangde naar de ruiling. Hetzij Elisabeth hem dit aanzag, hetzij het haar werkelijk kostte, van hem te scheiden, tot driemalen toe reeds had ze hem staande gehouden, toen hij de knie buigen wilde tot den laatsten handkus; tot driemalen toe had zij het woord des vaarwels hem van de lippen genomen met opmerkingen over zijne reis, het land, waar hij heentrok, den vijand, dien hij te bestrijden had; met